Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes - ecbo

139. 7.2 Conclusies. 152. Literatuur. 157. Bijlage 1: Doorstroomregeling. 159. Bijlage 2: Vragenlijst. 161. Gebruikte afkortingen. 165 ..... Dit probl...

1 downloads 638 Views 8MB Size
Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes Monitor doorstroom vmbo-mbo, cohort 4 en cohort 5

Jan Neuvel en Wil van Esch

Colofon

Titel

Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes Monitor doorstroom vmbo-mbo: cohort 4 en cohort 5

Auteurs Uitgave

Jan Neuvel en Wil van Esch Expertisecentrum Beroepsonderwijs Januari 2010

Ontwerp

Art & Design Theo van Leeuwen BNO

Vormgeving

Evert van de Biezen

ISBN/EAN

978-94-6052-016-7

Bestellen

Via [email protected] o.v.v. bestelnummer A00543

expertisecentrum beroepsonderwijs

ecbo ’s-Hertogenbosch

ecbo Amsterdam

Postbus 1585

Postbus 94208

5200 BP ’s-Hertogenbosch

1090 GE Amsterdam

073 687 25 00

020 525 12 45

www.ecbo.nl

Gebruik en overname van teksten, ideeën en resultaten uit deze publicatie is vrijelijk toegestaan, mits met bronvermelding.

EvdB-A00543_v1/100118

[email protected]

Inhoudsopgave

Woord vooraf

5

1

Inleiding

7

1.1

Achtergrond, doel en vraagstellingen

7

1.2

Opzet van het onderzoek

12

1.3

Uitvoering van het onderzoek

15

1.4

Deelname en representativiteit van de steekproeven

16

1.5

Leeswijzer

19

2

De doorstroom naar het mbo

23

2.1

De bestemming na het vmbo

23

2.2

De bestemming binnen het mbo

25

2.3

Verwante en niet-verwante doorstroom

33

3

Toepassing van de doorstroomregeling

39

3.1

Doorstroomrechten naar de verschillende sectoren

41

3.2

De toepassing van de doorstroomregeling in de bol

45

3.3

Toepassing doorstroomregeling in de bbl

58

4

Loopbaankeuzes in het vmbo

69

4.1

De ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo

70

4.2

De studiekeuze aan het eind van het vmbo

79

4.3

Loopbaankeuzes en de tevredenheid over de opleiding

83

5

Loopbaankeuzes en doorstroom naar het mbo

87

5.1

Loopbaankeuzes en de bestemming na het vmbo

88

5.2

Beroepsinteresse en keuze voor de leerweg

91

5.3

Loopbaankeuzes en doorstroom naar mbo-sectoren

94

5.4

Plaatsing in de gewenste opleiding

98

3

6

Beginfase schoolloopbaan in het mbo

101

6.1

Bij de (beroeps)interesse aansluitende opleiding

102

6.2

Opleiding passend bij de capaciteiten: moeilijkheid en tempo

112

6.3

Studieresultaten

122

6.4

Wisselen van opleiding binnen vier tot zes maanden

126

6.5

Uitval binnen vier tot zes maanden

129

6.6

Prognose leerlingen over afronden opleiding

131

7

Samenvatting en conclusies

139

7.1

Samenvatting

139

7.2

Conclusies

152

Literatuur

157

Bijlage 1: Doorstroomregeling

159

Bijlage 2: Vragenlijst

161

Gebruikte afkortingen

165

4

Woord vooraf

Verreweg de meeste vmbo-leerlingen vervolgen hun opleiding in het mbo. Die overstap gaat niet vanzelf. Leerlingen moeten een keuze maken uit het grote aanbod van mbo-opleidingen. Daarbij moeten ze rekening houden met de opleidingsniveaus en met hun eigen beroepsinteresse. Een goede keuze is van groot belang, omdat voor veel leerlingen het mbo immers de opstap naar de arbeidsmarkt is. In opdracht van het ministerie van OCW brengt ecbo sinds 2003 de doorstroom van vmbo naar mbo in kaart met de centrale vraag in hoeverre die beide keuzeproblemen gevolgen hebben voor de verdere schoolloopbaan van leerlingen. Vmbo-leerlingen die naar het mbo willen, moeten dus weten welk opleidingsniveau ze kunnen kiezen. Die mogelijkheden zijn vastgelegd in de zogenoemde ‘doorstroomregeling’ en hangen af van de leerweg en de sector in het vmbo. Doorstroom naar niveau 1 van het mbo is drempelloos. Vmbo’ers met een diploma van de basisberoepsgerichte leerweg hebben recht op plaatsing op niveau 2 en leerlingen uit de overige leerwegen, mits gediplomeerd, mogen op niveau 3 of 4 beginnen. Dat geldt bij doorstroom naar verwante sectoren. Bij nietverwante doorstroom zijn er aanvullende bepalingen. Deze studie brengt in kaart in hoeverre mbo-instellingen de doorstroomregeling toepassen en voor zover ze dat niet doen welke gevolgen dat heeft voor de schoolloopbaan van leerlingen. Afwijking van de regeling blijkt vooral voor te komen bij doorstroom naar de bbl. Vooralsnog, dat wil zeggen in het eerste leerjaar, blijkt een lagere plaatsing geen nadelige invloed te hebben op de schoolloopbaan. Naast het niveau is de beroepsinteresse een belangrijke factor in de keuze van een mbo-opleiding. Zo’n keuze veronderstelt dat leerlingen een voldoende beeld hebben van wat ze in hun latere arbeidsleven willen worden. Lang niet alle leerlingen blijken dat aan het eind van het vmbo goed te weten. Ook hier is de vraag welke gevolgen dat heeft. Uit de analyse blijkt dat naarmate het beroepsbeeld van leerlingen diffuser is, het risico op allerlei negatieve effecten voor de schoolloopbaan toeneemt.

5

Een deel van de vmbo’ers die naar het mbo gaan, heeft kennelijk meer tijd en ondersteuning nodig bij het zoeken van een antwoord op de vraag wat ze precies willen worden. De huidige voorstellen om in het mbo te komen tot opleidingsdomeinen kan met name voor deze groep leerlingen ruimte bieden om een beroepsinteresse te ontwikkelen en daarmee leiden tot een bewustere keuze voor een opleiding, wat vervolgens de kans op een succesvolle schoolloopbaan weer vergroot. Dr. Marc van der Meer Directeur Expertisecentrum Beroepsonderwijs

6

Inleiding

1.1

1

Achtergrond, doel en vraagstellingen Achtergrond en doel van het onderzoek Het vmbo is geen eindonderwijs, maar voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Verreweg de meeste vmbo’ers stromen dan ook door naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) (CBS, 2009). Dat geldt nagenoeg voor alle leerlingen uit de basis- en de kaderberoepsgerichte (bl en kl) leerweg en voor de meeste leerlingen uit de gemengde (gl) en theoretische (tl) leerweg. Uit de gemengde leerweg gaat ongeveer 5% en uit de theoretische leerweg circa 20% naar het havo. De doorstroom naar het havo vertoont een stijgende lijn (Van Esch & Neuvel, 2009). 7 Het onderhavige onderzoek richt zich op de doorstroom van vmbo naar mbo. Die doorstroom is geen automatisme. Vmbo’ers die naar het mbo willen, moeten zich bij een mbo-instelling aanmelden voor een beroepsopleiding. Op basis van verzamelde gegevens, deels ook uit een intakegesprek, over hun vooropleiding, hun beroepsinteresse, motivatie en soms een aantal specifieke voorwaarden, worden leerlingen al dan niet geplaatst in de opleiding waar ze zich voor hebben aangemeld. Of ze die opleiding gaan volgen, hangt af van de uitkomst van procedures bij andere mbo’s of opleidingen waar ze zich hebben aangemeld. Bij de keuze van een mbo-opleiding zijn twee vormen van afstemming in het geding: niveau-afstemming en inhoudelijke afstemming. Bij de niveau-afstemming gaat het om de optimale aansluiting van het kennisniveau en het vaardigheidsniveau van een leerling bij het opleidingsniveau in het mbo. Bij de inhoudelijke afstemming gaat het om het zoeken naar een beroepsopleiding waarin een leerling in voldoende mate zijn/haar (beroeps)interesses en ambities herkent. Voor het eerste afstemmingsprobleem is vanaf het begin van het vmbo een wettelijke regeling opgesteld, namelijk de doorstroomregeling. In die regeling zijn de vmbo-niveaus gekoppeld aan de opleidingsniveaus in het mbo. Het tweede afstemmingsprobleem wordt in feite overgelaten aan de

‘spelers’ zelf: de leerlingen, de ouders, de mentoren of decanen in het vmbo en de intakers in het mbo, die al dan niet werken met richtlijnen of eisen van de eigen instelling of vakgroep. In de monitor van cohort 3 (Neuvel & Van Esch, 2006) is beschreven hoe die rollen worden ingevuld. Beide afstemmingsproblemen zijn de twee hoofdthema’s in deze monitor. Wat betreft de niveau-afstemming is de vraag of de doorstroomregeling toegepast wordt zoals bedoeld en wat de gevolgen voor de schoolloopbaan van leerlingen zijn als van die regeling wordt afgeweken. Wat betreft het inhoudelijke afstemmingsprobleem gaat het erom of leerlingen bij de overstap van vmbo naar mbo een (beroeps)interesse hebben ontwikkeld die de afstemming op een beroepsopleiding (studiekeuze) mogelijk maakt. Maar ook wat de directe gevolgen bij de overstap zijn als die interesse onvoldoende is ontwikkeld en wat verdere gevolgen zijn voor de schoolloopbaan van de leerlingen in het mbo. Op beide thema’s wordt hieronder kort ingegaan.

8

Niveau-afstemming: de doorstroomregeling Met de invoering van het vmbo moest ook de aansluiting tussen vmbo en mbo op het punt van opleidingsniveaus worden geregeld. Dat is gebeurd in de doorstroomregeling (Min. OCenW, Gele Katern, januari 20011). Die regeling beschrijft de instroomrechten van vmbo’ers in het mbo. Onderscheid wordt gemaakt tussen vmbo’ers uit de basisberoepsgerichte leerweg enerzijds en vmbo’ers uit de drie andere leerwegen (de kaderberoepsgerichte, de gemengde en de theoretische leerweg) anderzijds. Een diploma basisberoepsgerichte leerweg geeft recht op plaatsing in een mbo-opleiding op niveau 2 en een diploma in een van de drie andere leerwegen op plaatsing op niveau 3 of 4. Alleen bij nietverwante doorstroom naar de sector Economie & Handel of Techniek wordt een aanvullende eis van een sectorvak gesteld. Voor E&H is dat economie, wiskunde of een tweede vreemde taal en voor Techniek is dat wiskunde of schei- en natuurkunde. De vraag naar het functioneren van de doorstroomregeling werd met de uitstroom van het eerste vmbo-cohort (cohort 1; 2003) al direct aan 1

Zie voor een uitgebreidere beschrijving bijlage 1.

de orde gesteld. Mede op verzoek van de NVS-NVL heeft het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) CINOP Expertisecentrum (hierna steeds aangegeven als ecbo2) in 2003 gevraagd die regeling te monitoren. Inmiddels is de monitor drie keer in opeenvolgende cohorten uitgevoerd. De belangrijkste bevinding op basis van de monitoring van drie cohorten is dat in de doorstroom naar de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vrij massaal van de regeling wordt afgeweken. In de sector Techniek worden nagenoeg alle leerlingen uit de drie hoogste leerwegen van het vmbo – die volgens de regeling op niveau 3 of 4 zouden mogen beginnen – op niveau 2 geplaatst. Plaatsing in de beroepsopleidende leerweg (bol) gebeurt in het algemeen wel conform de doorstroomregeling. Structurele afwijkingen in de bol zijn alleen waargenomen bij enkele specifieke opleidingen. Verhoudingsgewijs komt een lagere plaatsing het meest voor bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg. In totaal gaat het om ongeveer 10% van alle kl’ers die naar de bol gaan, tegenover circa 3% van de leerlingen uit de andere leerwegen. Een structurele afwijking van de regeling in de bol en bbl blijkt samen te hangen met het aanbod aan opleidingen, het ontbreken van elementaire vaktechnische vaardigheden bij leerlingen en waar het bbl’ers betreft ook met de opstelling van het bedrijfsleven. De vraag is of afwijking van de doorstroomregeling door leerlingen lager te plaatsen negatieve gevolgen heeft voor hun schoolloopbaan. Te denken valt aan een langere studietijd, uitstroom op een lager niveau of wellicht zelfs uitval als gevolg van een gebrekkige motivatie door een te geringe uitdaging. Eerdere monitoren (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006) wijzen overigens vooralsnog niet op dit soort negatieve effecten, althans niet in de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo. Inhoudelijke afstemming: studie- en beroepskeuze Een tweede hoofdthema dat vanaf het eerste cohort in de monitor is opgenomen, betreft de beroepskeuze of beroepsinteresse. De aanname is dat een weloverwogen studiekeuze alleen mogelijk is als vmbo’ers een 2 Vanaf 1 januari 2009 is CINOP EC samen met het Max Goote Kenniscentrum gefuseerd tot het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo). Die naam zal in dit rapport steeds worden gebruikt, ook waar het de voorloper betreft.

9

redelijk duidelijk beeld hebben van wat ze willen worden. Uit de eerste drie monitoren is duidelijk geworden dat een aanzienlijk deel van de leerlingen eind vmbo nog helemaal geen idee heeft van wat ze willen worden of nog sterk twijfelt welke kant ze op willen.

10

Problemen met de beroepskeuze – en daaraan gekoppeld ook veelal problemen met de keuze van een vervolgopleiding – verhogen de kans op negatieve gevolgen voor de schoolloopbaan. De eerste drie monitoren (cohort 1 tot en met 3) leveren daar duidelijke signalen voor af. Negatieve effecten kunnen al beginnen bij de plaatsing. Leerlingen die niet goed weten wat ze willen, worden minder snel toegelaten tot de opleiding waar ze zich voor hebben opgegeven. In het mbo zelf is de kans op uitval en het switchen van opleiding groter. Ten slotte is de eigen prognose van leerlingen om de opleiding af te ronden ongunstiger. Mede gezien de toegenomen aandacht voor loopbaanbegeleiding (Neuvel & Van Esch, 2008a), is het de vraag of langzamerhand meer vmbo’ers bij de overstap van vmbo naar mbo beter beslagen ten ijs komen als het gaat om hun studiekeuze. Ook van de invoering van competentiegericht onderwijs (cgo) wordt een positief effect verwacht (zie onder andere Van der Meijden e.a., 2009). De vraag naar de studie- en de beroepskeuze en de gevolgen ervan voor de schoolloopbaan in het mbo zullen daarom opnieuw in deze monitor aan de orde komen. Evenals de rapportages van de drie voorgaande monitoren heeft ook deze rapportage een sterk beschrijvend karakter. Wel zullen veronderstellingen over bepaalde samenhangen die zijn gebaseerd op eerdere uitkomsten expliciet worden onderzocht. Het onderzoek is evenwel opgezet vanuit het hoofddoel: beschrijving van de toepassing van de doorstroomregeling, het in kaart brengen van eventuele negatieve gevolgen bij afwijkende plaatsing en de rol en gevolgen van de beroepskeuze bij de doorstroom naar het mbo. Om negatieve gevolgen voor de schoolloopbaan van een niet-adequate afstemming goed in beeld te kunnen brengen, worden twee indicatoren voor de plaatsing gebruikt (plaatsing al dan niet in overeenstemming met de doorstroomregeling en plaatsing in de gewenste opleiding) en zes indicatoren voor de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo:

1 de mate waarin de mbo-opleiding bij de (beroeps)interesse van de leerling past; 2 de mate waarin de mbo-opleiding bij de capaciteiten (kennis en vaardigheden) van de leerling past; 3 de studieresultaten; 4 het switchen van opleiding; 5 uitval; 6 de prognose de opleiding af te ronden. Vraagstelling In dit onderzoek staan twee afstemmingsproblemen in de doorstroom van vmbo naar mbo centraal: de niveau-afstemming en de inhoudelijke afstemming. Voor die twee thema’s is een aantal hoofdvragen geformuleerd. 1 In welke mate wordt bij de doorstroom van vmbo naar mbo afgeweken van de doorstroomregeling? 1.1 Zijn er verschillen in de toepassing bij leerlingen uit de vier leerwegen in het vmbo? 1.2 Zijn er verschillen in de toepassing bij de doorstroom naar de bol en de bbl? 1.3 Zijn afwijkingen structureel (opleidingsbreed) of incidenteel (individueel)? 1.4 Wat zijn mogelijke redenen of oorzaken van de afwijkingen? 2 In welke mate maken leerlingen aan het eind van het vmbo duidelijke loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)? 2.1 Zijn er verschillen tussen leerlingen uit de vier leerwegen in het vmbo? 2.2 Zijn er verschillen tussen leerlingen uit de vier sectoren in het vmbo? 3 In welke mate switchen leerlingen bij de overstap van vmbo naar mbo van sector (niet-verwante doorstroom)? En in welke mate houden mbo’s rekening met de opleidingskeuze van leerlingen?

11

4 Welke invloed heeft het afwijken van de toepassing van de doorstroomregeling op de beginfase van de schoolloopbaan van vmbo’ers in het mbo? Specifiek: wat zijn de gevolgen op de zes indicatoren? 5 Welke invloed hebben de loopbaankeuzes op de beginfase van de schoolloopbaan van vmbo’ers in het mbo? Specifiek: wat zijn de gevolgen op de zes indicatoren?

1.2

12

Opzet van het onderzoek Het onderzoek naar de doorstroom in cohort 4 en 5 heeft dezelfde opzet als de drie voorgaande monitoren, namelijk een representatief populatieonderzoek met behulp van vragenlijsten bij leerlingen die in het schooljaar 2005-2006 (cohort 4) of in het schooljaar 2006-2007 (cohort 5) zijn uitgestroomd uit leerjaar 4 van het vmbo. Populatie, steekproefkader en steekproef De populatie waar het onderzoek zich op richt, zijn alle leerlingen uit de vier vmbo-leerwegen die in 2006 (eind schooljaar 2005-2006) en in 2007 (eind schooljaar 2006-2007) al dan niet gediplomeerd uit leerjaar 4 van het vmbo zijn uitgestroomd. Om een representatieve en voldoende grote steekproef te kunnen trekken, zijn alle vmbo-decanen uit het ledenbestand van de NVS-NVL – dat vrijwel dekkend is voor alle vmbo’s (NVS-NVL, 2004) – aangeschreven met het verzoek namen en adressen van hun uitgestroomde vierdejaars leerlingen voor het onderzoek ter beschikking te stellen. Als daar vanwege afspraken over privacy3 niet aan meegewerkt kon worden, werd de mogelijkheid geboden om leerlingen via de school aan te schrijven. In totaal kwam via deze procedure voor cohort 4 een bestand beschikbaar van ruim 22.500 leerlingen uit 175 verschillende vmbo-scholen of vestigingen van scholen. Dat komt neer op circa 1 op de 5 à 6

3 Bij het verzoek aan decanen is aangegeven dat ecbo zich aan de Wet bescherming persoonsgegevens houdt, zoals die wordt toegepast bij onderzoek van algemeen belang.

uitgestroomde vierdejaars. Voor cohort 5 stonden de namen en adressen van bijna 30.000 leerlingen uit 230 verschillende vmbo-scholen of vestigingen van scholen ter beschikking, wat neerkomt op circa 1 op de 4 leerlingen uit de totale populatie. Met gegevens uit CBS Statline (CBS Statline, 2009) kon worden vastgesteld dat de bestanden representatief waren voor de beide populaties (uitstroomjaren). Die beide bestanden vormden het steekproefkader van waaruit de feitelijke steekproef van elk cohort is getrokken. Alle leerlingen in het steekproefkader van beide cohorten zijn in de steekproef getrokken. Dat wil zeggen dat alle leerlingen in beide bestanden op hun huisadres zijn aangeschreven met een daarbij gevoegde vragenlijst. Instrumentarium en variabelen Het instrumentarium bestaat voor beide cohorten uit een beknopte vragenlijst. Die komt in hoge mate overeen met de vragenlijsten uit de eerste drie monitoren, maar is op onderdelen aangepast om in eerdere rapportages opgeroepen vragen beter te kunnen beantwoorden. Deze werkwijze staat enerzijds toe dat vergelijkingen met voorgaande metingen kunnen worden gemaakt en anderzijds dat kan worden ingezoomd op problemen die in voorgaande monitoren zijn geconstateerd. Overigens was dat laatste, gezien de eis van beknoptheid van de vragenlijst, maar in beperkte mate mogelijk. Zoals hiervoor aangegeven, staan de twee afstemmingsprocessen en de effecten ervan op de schoolloopbaan centraal. Dat zijn de niveau-afstemming en de inhoudelijke afstemming. De gevolgen van afstemmingsproblemen worden in kaart gebracht met behulp van twee indicatoren die betrekking hebben op de plaatsing in een mbo-opleiding en zes indicatoren betreffende aspecten van de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo. Voor de precieze vragen wordt verwezen naar bijlage 2, waarin de vragenlijst voor cohort 5 is opgenomen. De precieze operationalisering van de variabelen, waarvoor soms gebruik is gemaakt van meerdere vragen, wordt toegelicht in de hoofdstukken waarin de

13

resultaten worden beschreven. Een beknopt overzicht van de variabelen is hieronder opgenomen. Niveau-afstemming: toepassing van de doorstroomregeling Om de toepassing van de doorstroomregeling te kunnen onderzoeken, moeten de criteria die in die regeling zijn opgenomen op het niveau van de individuele leerlingen beschikbaar zijn. Het gaat om kenmerken van de vmbo-opleiding en om kenmerken van de mbo-opleiding. Wat betreft het vmbo zijn dat: de leerweg, de sector, de examenvakken en het diploma. Wat betreft het mbo gaat het om: de sector en het opleidingsniveau. Bepaling van de sector is gebeurd aan de hand van opleidingsclusters, die in de vragenlijst zijn opgenomen. Naast genoemde opleidingskenmerken is naar de leerweg in het mbo gevraagd om mogelijke differentiële toepassing van de regeling in de twee leerwegen te kunnen nagaan (zie hiervoor). 14 Inhoudelijke afstemming Om de inhoudelijke afstemming te kunnen bepalen, zijn in de vragenlijst vragen opgenomen over de beroepsinteresse en de studiekeuze en is leerlingen gevraagd aan te geven of hun mbo-opleiding aansloot bij hun interesse. Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de beroepsinteresse zijn enkele vragen opgenomen die de ontwikkeling in kaart brengen. Indicatoren voor de gevolgen van afstemmingsproblemen Op twee momenten wordt naar de effecten van de afstemming gekeken: bij overgang van vmbo naar mbo (de plaatsing) en in de beginfase van de opleiding. Wat betreft de plaatsing gaat het om de toepassing van de doorstroomregeling (al dan niet geplaatst volgens de regeling) en om plaatsing in de gewenste opleiding (de opleiding die de voorkeur heeft van een leerling en waar hij/zij zich voor heeft aangemeld). De eerste variabele wordt bepaald op basis van de aangegeven kenmerken van de vmboopleiding en mbo-opleiding en de tweede variabele betreft een directe vraag naar het volgen van de gewenste opleiding. Wat betreft de beginfase van de schoolloopbaan zijn voor elk van de zes indicatoren een of enkele vragen in de enquête opgenomen:

• de ervaren moeilijkheidsgraad van de opleiding (vragen naar moeilijkheid en tempo); • de ervaren afstemming van de opleiding bij de eigen (beroeps)interesse; • studieresultaten (zelfbeoordeling); • de feitelijke overstap naar een andere mbo-opleiding; • uitval: als iemand is gestopt met de opleiding binnen de periode waarin de enquête is voorgelegd; • de eigen inschatting van leerlingen of ze de opleiding denken af te ronden. Naast deze hoofdvariabelen is nog een aantal variabelen geoperationaliseerd die bedoeld zijn om verder inzicht te kunnen geven in ontwikkelingen en problemen. Niet alle variabelen zijn in deze rapportage verwerkt. 15

1.3

Uitvoering van het onderzoek Dataverzameling Aan de leerlingen uit het opgebouwde bestand (zie hierboven) is op hun huisadres een beknopte vragenlijst toegestuurd. In cohort 4 (uitstroom 2006) is dat begin december 2006 gedaan met een reminder in de derde week van januari 2007. In cohort 5 zijn de leerlingen voor de eerste keer eind januari 2008 aangeschreven en is half februari 2008 een reminder verstuurd. Om de respons te bevorderen, kon de enquête ook digitaal worden ingevuld via de ROCspiegel (een digitaal platform voor webbased vragenlijsten) en werden in elk cohort cd-bonnen onder de respondenten verloot. Opbouw databestanden en analyses Na de invoering van de schriftelijk toegestuurde enquêtes zijn de bestanden gekoppeld aan de digitaal verzamelde data en is er voor elk cohort gecontroleerd op fouten, inconsistenties en ontbrekende gegevens. Waar mogelijk zijn fouten verbeterd of ontbrekende gegevens aangevuld. De bestanden van beide cohorten zijn samengevoegd tot

één bestand en gekoppeld aan dat van de voorgaande cohorten. Voor beide cohorten is vervolgens de representativiteit ten opzichte van de populatie nagegaan. De samenstelling van de steekproef bleek op enkele punten van de populatie af te wijken. Door toekenning van gewichten is de representativiteit ten opzichte van de populatie zoveel mogelijk hersteld (zie verder paragraaf 1.4: deelname en representativiteit). Voor de analyses is standaard statistische software (SPSS) gebruikt. Er zijn met name kruistabelanalyses en correlationele analyses uitgevoerd. Rapportage Voor alle aan het onderzoek deelnemende scholen is een schoolrapport opgesteld, waarin de resultaten van de eigen school zijn vergeleken met de landelijke resultaten. Naast de schoolrapporten kregen de scholen aan het eind van beide schooljaren een overzicht met de resultaten van de eigen leerlingen. In de landelijke rapportage zijn de resultaten van cohort 4 en 5 tegelijk verwerkt. Het rapport is tussen april en juni 2009 opgesteld.

16

1.4

Deelname en representativiteit van de steekproeven Hieronder wordt de deelname beknopt beschreven om de representativiteit van de beide steekproeven ten opzichte van de populatie te kunnen aangeven. Cohort 4 Van de 22.500 aangeschreven leerlingen hebben er 8.850 een vragenlijst ingevuld. Dat is een respons van bijna 40%. Een vergelijking met de populatiegegevens (CBS Statline, 2009) laat zien dat jongens (46%; populatie 52%), leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg (27%; populatie 31%) en leerlingen uit de vier grote steden (7%; populatie 11%) in de steekproef in zekere mate zijn ondervertegenwoordigd. Op basis van verhoudingen in de steekproef en die in de populatie (CBS Statline, 2009) is voor elke leerling een gewicht bepaald. Elke leerling is toegekend aan een groep die werd bepaald door de volgende vier variabelen of achtergrondkenmerken: geslacht, sector en leerweg in

het vmbo en de woonplaats (de vier grote steden, G4, versus de rest van het land). Voor elk leerjaar is van elke groep het percentage in de steekproef vastgesteld (gebaseerd op het totaal aantal respondenten) en het percentage in de populatie (gebaseerd op het totaal aantal vmbo’ers in het laatste leerjaar). Vervolgens is het percentage in de populatie gedeeld door het percentage in de steekproef. Als het percentage in de steekproef en in de populatie precies gelijk zijn, levert dat een gewicht van 1 op; voor de betreffende groep hoeft immers niet te worden gecorrigeerd. Is het percentage van een groep in de steekproef echter kleiner dan in de populatie, dan levert de deling een getal groter dan 1 op. Bijvoorbeeld: het percentage mannelijke respondenten uit de G4 met een basisberoepsgerichte leerweg Techniek is in de steekproef 0,3% van het totaal aantal respondenten, terwijl diezelfde groep 0,9% van alle vmbo’ers in de populatie uitmaakt. Deling levert een gewicht van bijna 3 op en daarmee kan de ondervertegenwoordiging in de steekproef worden gecorrigeerd. Groepen die in de steekproef sterker vertegenwoordigd zijn dan in de populatie krijgen op deze manier een gewicht dat kleiner is dan 1. Cohort 5 Van de bijna 30.000 aangeschreven leerlingen uit cohort 5 hebben er 9.060 aan het onderzoek meegewerkt. Dat is een duidelijke lagere respons (31%) dan in cohort 4 en ook dan in eerdere cohorten (circa 45%). Om de representativiteit te kunnen bepalen, is weer gebruikgemaakt van CBS Statline (2009). In cohort 5 zijn jongens (45%; populatie 52%), leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg (21%; populatie 27%) en leerlingen uit de vier grote steden (5%; populatie 11%) ondervertegenwoordigd. Evenals in cohort 4 is uitgaande van de verhouding tussen steekproef en populatie (CBS Statline, 2009) voor elke leerling een gewicht toegekend, waarin met dezelfde vier variabelen als in cohort 4 is rekening gehouden: geslacht, de sector en de leerweg in het vmbo en de woonplaats (G4 versus de rest van het land). De berekening van de gewichten is op dezelfde manier gebeurd als in cohort 4 (zie hierboven voor een voorbeeld).

17

Representativiteit van beide steekproeven De vraag is of de twee gewogen steekproeven voldoende representatief zijn voor de beide populaties (alle uitgestroomde vierdejaars eind schooljaar 2005-2006 en alle uitgestroomde vierdejaars eind schooljaar 2006-2007). Na weging van de beide steekproeven zijn de verhoudingen op belangrijke achtergrondkenmerken (persoon en vmbo-opleiding) gelijk aan die in de populatie. Gezien de omvang van de steekproeven en het gelijktrekken van de verhoudingen, zou geconcludeerd kunnen worden dat de representativiteit gewaarborgd is. Toch moeten een paar kanttekeningen worden gemaakt voordat een definitieve conclusie is te trekken.

18

In de eerste plaats moest uit een non-respons onderzoek dat in de monitor voor cohort 3 was uitgevoerd (Neuvel & Van Esch, 2006), worden geconcludeerd dat de ondervertegenwoordiging van de basisberoepsgerichte leerweg in de steekproef het gevolg was van selectieve non-respons. Met name leerlingen die na het vmbo met hun opleiding waren gestopt, bleken sterk ondervertegenwoordigd in de steekproef. Ook als door middel van weging de verhouding overeenkomstig die in de populatie wordt rechtgetrokken, dan is daarmee niet te voorkomen dat uitvallers (vanuit de basisberoepsgerichte leerweg) toch duidelijk ondervertegenwoordigd blijven in de gewogen steekproef. De fout wordt als het ware meegewogen. Dit probleem is echter van beperkte betekenis in dit onderzoek. Alleen voor zover de analyses erop gericht zijn om de uitstroom van het vmbo goed in kaart te brengen, zullen de uitkomsten een enigszins vertekend beeld opleveren. In het bijzonder zal de uitval worden onderschat. Voor zover de analyses echter betrekking hebben op de doorstroom naar het mbo – wat voor het overgrote deel van de analyses het geval is – zal dit steekproefprobleem niet of nauwelijks invloed hebben op de uitkomsten. Een tweede kanttekening is de ondervertegenwoordiging van leerlingen uit de G4 en daarmee hoogstwaarschijnlijk ook van allochtone leerlingen. Weliswaar zijn voor deze variabele de verhoudingen in de steekproef

hersteld, maar onduidelijk is of zich niet eenzelfde probleem voordoet als met de uitvallers uit de basisberoepsgerichte leerweg hierboven. Omdat niet naar de afkomst van de leerlingen is gevraagd, blijft het onduidelijk of allochtone leerlingen ondanks de weging met betrekking tot de G4 toch niet ondervertegenwoordigd zijn in de gewogen steekproef. Dit probleem kan tot een zekere vertekening van de meeste uitkomsten leiden. Waarschijnlijk zal met een lichte onderschatting van de problemen in de beginfase van het mbo, zoals geoperationaliseerd in de zes indicatoren, rekening moeten worden gehouden. Al met al kan worden geconcludeerd dat de omvang van de beide steekproeven en de toekenning van gewichten voldoende vertrouwen geven in de representativiteit. Dat geldt in ieder geval voor zover de analyses uitsluitend gericht zijn op het mbo, wat in vrijwel alle analyses het geval is. Omdat onduidelijk is of allochtone leerlingen uit de G4 in de gewogen steekproef ondervertegenwoordigd zijn, moet met een lichte vertekening van sommige uitkomsten rekening worden gehouden. In ieder geval voor de doorstroom naar het mbo kan de responsgroep als voldoende representatief worden beschouwd. Door de selectieve respons van leerlingen van de kaderberoepsgerichte leerweg en met name leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg die niet naar het mbo waren gegaan, moet rekening worden gehouden met een onderschatting van de uitval, zoals gemeten in dit onderzoek.

1.5

Leeswijzer Een beschrijving van de achtergrond, het doel, de opzet en de uitvoering van het onderzoek, is net als de deelname aan het onderzoek en de representativiteit van de steekproef, in paragraaf 1.1 tot en met paragraaf 1.4 te vinden. In hoofdstuk 2 tot en met 6 worden de resultaten beschreven. Hoofdstuk 2 beschrijft wat leerlingen na het vmbo gaan doen en welk soort onderwijs ze kiezen. Voor het mbo wordt in kaart gebracht

19

naar welke leerweg, welke sector en welk opleidingsniveau leerlingen gaan, of waarin ze worden geplaatst. Ook komt de verwante en nietverwante doorstroom aan de orde. Dit hoofdstuk biedt daarmee achtergrondinformatie voor de overige hoofdstukken. In hoofdstuk 3 wordt de toepassing van de doorstroomregeling beschreven. Dat wordt apart gedaan voor de bol en voor de bbl. Zowel op een globaal niveau wordt de toepassing aan de orde gesteld, alsook vanuit de niveaus en sectoren. Op een nog gedetailleerder niveau (opleidingsclusters) wordt een onderscheid gemaakt tussen structurele en incidentele afwijking van de doorstroomregeling. Dat onderscheid is onder andere van belang om naar oorzaken van afwijkende plaatsing te zoeken. In dit hoofdstuk wordt dus het eerste afstemmingsprobleem, de niveauafstemming, in kaart gebracht. 20

De ontwikkeling van de beroepsinteresse en het maken van een studiekeuze staan centraal in hoofdstuk 4. Wat betreft de ontwikkeling van de beroepsinteresse wordt nagegaan wanneer leerlingen een eerste idee krijgen wat ze willen worden en of dat beeld in klas 3 en 4 verandert. Daarna wordt gekeken hoe leerlingen er eind vmbo voor staan, zowel wat betreft hun beroepskeuze als hun studiekeuze. Verondersteld wordt dat een duidelijk beeld van de beroepsinteresse vooraf gaat aan een verantwoorde studiekeuze. Omdat er tussen beide onderliggende aspecten van de (school)loopbaan verschillen zijn, is voor de analyses in hoofdstuk 5 en 6 een samengestelde schaal geconstrueerd waarin beide loopbaankeuzes zijn opgenomen. Dit maakt het mogelijk om in de daarop volgende hoofdstukken nog beter eventuele risicogroepen te signaleren. Hoofdstuk 5 brengt het tweede afstemmingsprobleem in beeld. Ingegaan wordt op de vraag of de mate van zekerheid over de eigen beroepsinteresse een rol speelt in de keuze van de vervolgopleiding, zoals de keuze voor de leerweg (bol of bbl) of de keuze voor een mboopleiding of het havo. Die laatste mogelijkheid geldt uiteraard alleen voor leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg. Een belangrijk aandachtspunt in dit hoofdstuk is de plaatsing in de gewenste opleiding. Dit is een eerste indicator voor het inhoudelijke afstemmingsprobleem.

Hoofdstuk 6 is het laatste hoofdstuk waarin resultaten aan de orde komen. Uit het perspectief van beide afstemmingsproblemen wordt nagegaan wat de gevolgen voor de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo zijn. Die gevolgen worden aan de hand van zes indicatoren achtereenvolgens in beeld gebracht. In het laatste hoofdstuk wordt het onderzoek samengevat en worden de belangrijkste conclusies vermeld. Lezers die vooral geïnteresseerd zijn in de toepassing van de doorstroomregeling worden verwezen naar hoofdstuk 3 (beschrijving van de toepassing) en hoofdstuk 6, waarin naar consequenties voor de schoolloopbaan (eerste jaar mbo) van lager geplaatste leerlingen wordt gekeken. De hoofdstukken 4 tot en met 6 zijn van belang voor lezers die vooral geïnteresseerd zijn in de beroepsoriëntatie en studiekeuze van leerlingen en de consequenties daarvan voor de schoolloopbaan. In de presentatie van de resultaten zijn de gegevens van cohort 4 en 5 samengenomen als analyses geen duidelijke verschillen tussen beide cohorten opleverde. Waar dat wel het geval was, is het verschil aangegeven en is er veelal voor gekozen om de resultaten van het laatste cohort te presenteren. Ook in de tabellen en grafieken waarin meerdere cohorten zijn opgenomen om trends in beeld te kunnen brengen, zijn de uitkomsten voor cohort 4 en 5 apart gepresenteerd. Als cohorten zijn samengenomen, wordt dat in het rapport steeds duidelijk aangegeven. Vanwege de toepassing van de wegingsfactor en het samennemen van cohort 4 en 5, zijn in de tabellen geen absolute aantallen opgenomen. Aan het begin van elk hoofdstuk is wel het aantal respondenten opgenomen waarop de analyses voor het betreffende hoofdstuk zijn gebaseerd. Omdat non-respons op itemniveau (missing data) nergens veel meer dan circa 1% bedroeg, wijkt het totaal aantal respondenten in de tabellen en in de grafieken niet substantieel af van het totaal aantal respondenten in het onderzoek.

21

22

De doorstroom naar het mbo

2

De meeste vmbo’ers vervolgen na het eindexamen hun opleiding in het mbo, maar er zijn er ook die voor een private beroepsopleiding of een bedrijfsopleiding kiezen. Daarnaast gaat een groeiend aantal leerlingen uit vooral de theoretische leerweg naar het havo. Ten slotte zijn er leerlingen die hun opleiding afbreken of die hun schoolloopbaan tijdelijk onderbreken. Hoewel dit onderzoek niet is bedoeld om de doorstroom nauwkeurig in kaart te brengen, geeft het wel een indicatie wat leerlingen na het vmbo gaan doen. Omdat ook zaken worden beschreven die elders niet beschikbaar zijn, zijn delen van dit hoofdstuk op zichzelf informatief. Het belangrijkste doel is echter achtergrondinformatie bieden voor de interpretatie van de resultaten in de volgende hoofdstukken, met name hoofdstuk 3. De analyses in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de volledige respons in cohort 4 (8.850) en cohort 5 (9.060). Dit hoofdstuk beschrijft de doorstroom vanuit drie perspectieven: de bestemming na het vmbo (paragraaf 2.1), de bestemming binnen het mbo (paragraaf 2.2) en de verwante en niet-verwante doorstroom naar het mbo (paragraaf 2.3).

2.1

De bestemming na het vmbo De route van de beroepsonderwijskolom is de aangewezen weg voor vmbo’ers om beroepscompetenties te verwerven en zo te kunnen groeien in het arbeidsproces. Niet iedereen volgt echter die route en ook haken sommigen na het vmbo af, ondanks de nodige zorg om uitval te voorkomen. Om de doorstroom naar het mbo in kaart te brengen, zijn vier groepen onderscheiden: • degenen die naar het mbo gaan;

23

• degenen die kiezen voor een private beroepsopleiding of een bedrijfsopleiding; • degenen die naar het havo gaan; • degenen die (tijdelijk) hun opleiding niet vervolgen, omdat ze meteen gaan werken of werk zoeken of omdat ze nog op zoek zijn naar een geschikte opleiding. Tabel 2.1 toont voor de laatste drie cohorten de verdeling over die vier groepen. Tabel 2.1 Bestemming leerlingen na het vmbo Bestemming direct na vmbo

Cohort

24

Mbo %

Privaat* %

Havo %

Geen opleiding %

Cohort 3

91,6

1,7

3,5

3,3

Cohort 4

91,0

1,6

5,3

2,1

Cohort 5

88,2

1,8

7,2

2,8

* Private opleidingen, bedrijfsopleidingen en opleidingen in het buitenland.

De bestemming van leerlingen na het vmbo geeft in de drie laatste cohorten een vrij stabiel beeld te zien. Rond 90% van de leerlingen uit de steekproef gaat naar het mbo: een regionaal opleidingencentrum (roc), agrarisch opleidingscentrum (aoc) of vakschool. Een kleine 2% gaat naar een private beroepsopleiding, een bedrijfsopleiding of een opleiding in het buitenland. Die laatste groep betreft een beperkt aantal leerlingen uit de grensstreek die meestal in België hun opleiding vervolgt. Een toenemend aantal leerlingen uit met name de theoretische leerweg gaat verder op het havo: overall gezien is het percentage gestegen van 3,5 naar ruim 7%. Beperkt tot de theoretische leerweg loopt de toename van circa 15% naar iets meer dan 20%. Doorstroom naar het havo lijkt vooral ‘ten koste’ te gaan van de doorstroom naar het mbo. Een deel van de respondenten, circa 3%, volgde ten tijde van de dataverzameling geen opleiding. De cijfers over de uitval behoeven een tweetal kanttekeningen. Een eerste kanttekening betreft de onderschatting van de uitval in met name de basisberoepsgerichte leerweg. Dat is op te maken uit het non-respons onderzoek dat voor cohort 3 is uitgevoerd (zie Neuvel & Van Esch,

2006). Dat wees uit dat er in het doorstroomonderzoek sprake is van een duidelijke ondervertegenwoordiging van bl’ers die geen opleiding meer volgden (selectieve respons). Daar rekening mee houdend, moet het percentage leerlingen dat al dan niet tijdelijk hun (beroeps)opleiding na het vmbo of in het begin van het mbo afbreekt, eerder op circa 6% worden geschat en waarschijnlijk nog iets hoger. Een tweede kanttekening is dat circa een derde van de uitvallers – dus ongeveer 1% van de totale steekproef – ten tijde van de dataverzameling aangaf nog op zoek te zijn naar een opleiding of na de zomervakantie te beginnen met een mbo-opleiding. Bijvoorbeeld omdat ze waren afgewezen voor de opleiding waar ze zich voor hadden ingeschreven, omdat ze zich te laat hadden opgegeven, omdat ze hun vervolgopleiding al hadden afgebroken of om andere redenen. Dat ‘uitvalprobleem’ komt met name voor in de basisberoepsgerichte leerweg. Dat blijkt niet alleen uit non-respons onderzoek; ook verdere analyses in dit onderzoek waarin de leerwegen zijn opgenomen, wijzen daar op. In de steekproeven van de drie laatste cohorten komt het percentage bl’ers dat geen opleiding volgde uit op 4 à 5%. Voor de kaderberoepsgerichte leerweg is dat percentage al de helft lager, namelijk 1,5 à 2%, terwijl het in de gemengde en de theoretische leerweg niet hoger is dan ongeveer 1%.

2.2

De bestemming binnen het mbo In de beschrijving van de bestemming binnen het beroepsonderwijs wordt zowel gekeken naar de doorstroom naar schooltypen (roc, aoc, vakschool, private scholen) als naar de soorten opleidingen: leerwegen, opleidingsniveaus en sectoren. De doorstroom naar typen onderwijsinstellingen De doorstroom naar de verschillende typen onderwijsinstellingen is voor de laatste drie cohorten in tabel 2.2 weergegeven.

25

Van de leerlingen die doorstromen naar het beroepsonderwijs gaat bijna 90% naar een roc, zo’n 6% naar een aoc en iets meer dan 3% naar een vakschool. Private opleidingen en bedrijfsopleidingen trekken een kleine 2% van de leerlingen. Daartoe behoort ook ongeveer 0,1 à 0,2% van de vmbo’ers die een opleiding in het buitenland volgt. Tabel 2.2 Bestemming naar type onderwijsinstelling Type onderwijsinstelling Roc %

Aoc %

Vakschool %

Privaat* %

Cohort 3

88,4

6,4

3,4

1,8

Cohort 4

88,9

6,0

3,3

1,7

Cohort 5

89,0

5,7

3,4

2,0

Cohort

* Private opleidingen, bedrijfsopleidingen en opleidingen in het buitenland.

26

Aan de lichte, maar wel statistisch significante trends (Chi2=12; df=6; p=0,06) die zijn waar te nemen – een lichte toename in roc’s en een lichte afname in aoc’s – moet vooralsnog niet al te veel waarde worden gehecht. Verdere analyses op leerwegniveau leveren namelijk geen steun op voor zo’n verschuiving. Een onderscheid naar leerwegen laat wel enkele geringe, maar systematische verschillen in de keuze van schooltypen zien. Omdat dat patroon in alle drie de cohorten is waar te nemen, zijn de resultaten van cohort 3 tot en met 5 bij elkaar genomen en gezamenlijk gepresenteerd in tabel 2.3. Tabel 2.3 Bestemming naar type onderwijsinstelling onderscheiden naar vmbo-leerwegen (cohort 3 tot en met 5) Type onderwijsinstelling

Leerwegen vmbo

Roc %

Aoc %

Vakschool %

Basisberoepsgericht

89,5

6,4

2,2

1,9

Kaderberoepsgericht

89,9

5,8

2,6

1,6

Gemengd

89,5

6,1

3,2

1,2

Theoretisch

89,0

4,4

4,4

2,2

Totaal

89,4

5,5

3,2

1,9

* Private opleidingen, bedrijfsopleidingen en opleidingen in het buitenland.

Privaat* %

Het percentage leerlingen dat naar een roc gaat, komt voor de vier leerwegen in hoge mate overeen. Voor de andere typen scholen zijn er wel wat verschillen op te merken. Zo gaan er relatief wat minder tl’ers dan leerlingen uit andere leerwegen naar een aoc. Het ontbreken van de theoretische leerweg op de meeste groene vmbo’s is daar mogelijk een van de verklaringen voor. De belangstelling voor een vakschool vertoont een lichte trendmatige toename naarmate het niveau van de leerweg hoger is: een verhoudingsgewijs geringe doorstroom vanuit de basisberoepsgerichte leerweg (2,2%) loopt op tot een doorstroom van 4,4% bij leerlingen uit de theoretische leerweg. Ook het private middelbaar beroepsonderwijs lijkt iets meer tl’ers dan leerlingen uit de andere leerwegen te trekken, zoals tabel 2.3 laat zien. De doorstroom naar de bol en de bbl Het merendeel van de vmbo’ers dat naar het mbo gaat, kiest voor een opleiding in de beroepsopleidende leerweg (bol). Dat percentage schommelt rond de 86%, zoals de resultaten voor cohort 3 tot en met 5 laten zien (figuur 2.1). Rond de 14% gaat dus naar de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). Tussen de cohorten zijn kleine verschillen, maar die wijzen niet op een bepaalde trend. In de cijfers gebaseerd op gegevens van de Centrale Financiële Instellingen (CFI) lijkt er wel een lichte toename van de doorstroom naar de bbl (zie voetnoot 4) te zijn. De cijfers wijken af van die van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2009), omdat daar alle deelnemers uit alle leerjaren in het mbo bij elkaar worden genomen, terwijl het in dit onderzoek alleen gaat om de doorstroom van vmbo’ers naar leerjaar 1 van het mbo. Neuvel en Van Esch (2006) laten zien dat het verschil vrijwel volledig is te verklaren door de opname van (oudere) zijinstromers in de bbl in de cijfers van het CBS.4

4 Een analyse van CFI-data die na afronding van het concept ter beschikking kwamen, laten zien dat de verdeling in de doorstroom van vmbo’ers naar bol en bbl in alle drie de cohorten vrijwel overeenkomt met de doorstroom in de populatie. De CFI-data laten zien dat van de doorstroom naar het mbo 12,5% uit cohort 3 naar de bbl ging, vanuit cohort 4 14% en vanuit cohort 5 15%.

27

Figuur 2.1 Bestemming in het mbo: leerwegen 100

80

Bol 87

Bol 86

Bol 85

60

40

20

Bbl 14

0

%

28

Cohort3

Bbl 15

Bbl 13 Cohort4

Cohort5

Gemiddeld zet dus ongeveer 1 op de 7 vmbo’ers zijn/haar beroepsopleiding voort in de bbl. Als wat specifieker naar de vooropleiding wordt gekeken (leerweg en sector), dan zijn er aanzienlijke verschillen op te merken. Omdat analyses geen systematisch grote verschillen (trends) tussen cohorten laten zien, zijn de gegevens uit de drie cohorten bij elkaar genomen in de twee volgende tabellen. Tabel 2.4a Bestemming naar leerweg in het mbo in relatie tot de vmbo-leerwegen (cohort 3 tot en met 5) Leerweg mbo

Leerweg vmbo

Bol %

Bbl %

Basisberoepsgericht

70

30

Kaderberoepsgericht

85

15

Gemengd

93

7

Theoretisch

95

5

Tabel 2.4b Bestemming naar leerweg in het mbo in relatie tot de vmbo-sectoren (cohort 3 tot en met 5) Leerweg mbo Bol %

Bbl %

Economie

91

9

Zorg & Welzijn

93

7

Techniek

61

39

Landbouw

84

16

Theoretische leerweg

95

5

Sector vmbo

Beginnend met de leerweg maakt tabel 2.4a duidelijk dat de belangstelling voor de bbl niet alleen enorm uiteenloopt in de vier leerwegen, de belangstelling hangt tevens samen met de mate van praktijkgerichtheid en het niveau (leerweg). Relatief veel leerlingen uit de twee praktijkgerichte leerwegen kiezen voor de bbl, waarbij het percentage bl’ers (30%) twee keer zo hoog is als het percentage kl’ers (15%). Bij leerlingen uit de twee meer theoretisch gerichte leerwegen is de belangstelling voor de bbl veel geringer, met de minste interesse bij tl’ers (5%). Ook de sector is een belangrijke factor bij de doorstroom naar de bol en de bbl (tabel 2.4b). Uit de sector Techniek gaat 39% van de leerlingen naar de bbl. Dat zijn verhoudingsgewijs ruim twee keer zo veel leerlingen als uit de sector Landbouw (16%). Uit de twee andere sectoren is de doorstroom naar de bbl relatief gezien nog geringer: vanuit Economie gaat het om 9% en vanuit Zorg & Welzijn om 7% van de leerlingen. In die laatste twee sectoren lijkt er ook een lichte afname in de voorkeur voor de bbl. Wat betreft Economie is het percentage doorstromers naar de bbl van cohort 3 naar cohort 5 achtereenvolgens gedaald van 11% via 10% naar 8% en wat betreft de sector Z&W van 9% via 8% naar 6%. Het zal niet verbazen dat de combinatie van beide factoren (leerweg en sector) nog pregnantere verschillen oplevert. Zo’n 60% van de bl’ers uit de sector Techniek vervolgt zijn/haar beroepsopleiding in de bbl. Dat geldt eveneens voor circa 33% van de kl’ers uit die sector. In scherp contrast

29

daarmee vervolgt niet meer dan 10% van de bl’ers en 7% van de kl’ers uit de sector Zorg & Welzijn zijn/haar studie in de bbl. Voor Economie zijn die percentages respectievelijk 17% en 8% en voor Landbouw 22% en 14%. Deze cijfers geven niet alleen op zich een verhelderend beeld van de doorstroom. Ze zijn ook van nut in het volgende hoofdstuk als de doorstroomregeling aan de orde komt, waar een groot verschil in de toepassing van die regeling tussen de bol en de bbl zal blijken. De doorstroom naar de opleidingsniveaus Zonder al in te gaan op de toepassing van de doorstroomregeling, wordt de doorstroom naar de verschillende opleidingsniveaus in het mbo beschreven. Figuur 2.2 brengt dat voor de laatste drie cohorten in beeld. Figuur 2.2 Bestemming in het mbo: opleidingsniveau

30 100

80

60

niv2 30

20

0

%

niv4 50

niv4 48

40

niv1 2

niv2 30 niv3 20

Cohort3

niv1 2

niv4 45

niv2 34 niv3 17

Cohort4

niv1 2

niv3 20

Cohort5

De doorstroom naar de verschillende opleidingsniveaus is de afgelopen drie jaar redelijk constant gebleven. Circa 2% van de vmbo’ers begint met een opleiding op niveau 1 en zo’n 30% op niveau 2. In cohort 5 is dat

34%. Circa twee derde van de leerlingen begint op niveau 3 of 4, van wie de meeste op niveau 4.5 Doorstroom naar de vier opleidingsniveaus in het mbo verschilt tussen vmbo-sectoren. Omdat die verschillen in de cohorten vergelijkbaar zijn, zijn de gegevens van de cohorten in tabel 2.5 bij elkaar genomen. Tabel 2.5 Bestemming naar opleidingsniveau onderscheiden naar vmbo-sectoren (cohort 3 tot en met 5) Opleidingsniveau mbo Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Economie

2,6

40,5

19,9

37,0

Zorg & Welzijn

1,9

40,4

29,2

28,6

Techniek

4,1

61,0

8,9

26,0

Landbouw

2,1

42,8

29,2

25,9

Sector vmbo

31 Relatief veel leerlingen uit de sector Techniek beginnen op niveau 1 of 2. Dat percentage is aanzienlijk lager voor de andere sectoren. In het volgende hoofdstuk zal blijken dat die verschillen te maken hebben met a) een grotere doorstroom van leerlingen uit de sector Techniek naar de bbl en b) een differentiële toepassing van de doorstroomregeling die met zich meebrengt dat juist veel kl’ers en gl’ers uit de sector Techniek op niveau 2 in het mbo worden geplaatst. De doorstroom naar de sectoren In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de verwante en niet-verwante doorstroom. Zonder daar rekening mee te houden, wordt hier gekeken naar welke sectoren vmbo’ers gaan. Figuur 2.3 geeft daar een overzicht van.

5 De verschillen tussen cohorten zijn te wijten aan lichte fluctuaties in de steekproeven. Na het opstellen van het rapport kon op basis van verkregen CFI-data de doorstroom van vmbo’ers naar het mbo voor de totale populatie worden bepaald. Een vergelijking wijst uit dat in de steekproeven van cohort 3 en 4 de doorstroom naar niveau 2 licht is onderschat (circa 34% in de populatie) en de doorstroom naar niveau 4 licht is overschat (circa 44% in de populatie).

Figuur 2.3 Bestemming naar sectoren 50

40

30

20

E&H 32

Z&W 35

E&H 34 TE 26

Z&W 35

E&H 33

Z&W 35 TE 26

TE 25

10 LB 7

0

%

32

Cohort3

LB 6

Cohort4

LB 6

Cohort5

In alle drie de cohorten zijn de meeste leerlingen doorgestroomd naar de sector E&H (circa 33%) en de sector Z&W (35%). De sector Landbouw ontvangt het kleinste aantal leerlingen uit het vmbo (circa 6%). Bovenstaande gegevens zijn vergeleken met die van het CBS (CBS Statline, 2009). Voor de bol alsook voor de bbl zijn gegevens opgevraagd voor 15-, 16- en 17-jarigen (schooljaar 05/06 en 06/07) als de best mogelijke benadering van de doorstroom vanuit het vmbo. De hier gepresenteerde percentages voor de sectoren Landbouw en Techniek komen nagenoeg overeen met de populatiecijfers van het CBS. Het percentage doorstromers in de steekproeven naar de sector E&H is een paar procent lager dan in de populatie (CBS: circa 35%) en de doorstroom naar de sector Z&W een paar procent hoger dan in de populatie (CBS: 32%).6

6 CFI-data laten zien dat in de drie cohorten circa 35% van de vmbo’ers naar de sector E&H gaat, circa 32% naar de sector Z&W, 26 à 27% naar de sector Techniek en 5,5% naar de sector Landbouw.

Tabel 2.6 Bestemming in mbo (sectoren) onderscheiden naar vmbo-leerwegen (cohort 3 tot en met 5) Sector mbo

Leerweg vmbo

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

Basisberoepsgericht

30,0

30,3

32,2

7,5

Kaderberoepsgericht

32,2

35,5

25,5

6,8

Gemengd

34,8

34,9

22,4

7,8

Theoretisch

35,3

38,1

22,2

4,5

De doorstroom naar de mbo-sectoren verschilt op enkele punten duidelijk voor de vier leerwegen (tabel 2.6). Het percentage doorstromers naar de sector E&H loopt licht op met het niveau van de leerweg in het vmbo: van 30% bl’ers naar 35% tl’ers. Eenzelfde licht oplopende trend is te vinden bij de doorstroom naar Z&W. Bij Techniek is de trend juist omgekeerd. Gaat circa 32% van de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg naar Techniek, dat loopt terug naar 22% bij leerlingen uit de theoretische leerweg. Ook de sector Landbouw trekt relatief minder leerlingen uit de theoretische leerweg.

2.3

Verwante en niet-verwante doorstroom In deze paragraaf wordt verder gekeken naar de doorstroom tussen sectoren in het vmbo en mbo met aandacht voor de verwante en nietverwante doorstroom. Bij verwante doorstroom kiezen leerlingen voor eenzelfde sector, bij niet-verwante doorstroom voor een andere sector dan in het vmbo. Verwante en niet-verwante doorstroom is alleen bepaald voor bl’ers, kl’ers en gl’ers, omdat van tl’ers de sector niet altijd was vast te stellen. De verwante doorstroom Voor cohort 3 tot en met 5 is de totale verwante doorstroom berekend, alsook de verwante doorstroom per sector. Figuur 2.4 toont het resultaat.

33

De totale verwante doorstroom is redelijk stabiel. Iets minder dan driekwart van alle vmbo’ers uit de basisberoepsgerichte, de kaderberoepsgerichte en de gemengde leerweg vervolgt hun beroepsopleiding in dezelfde sector. Iets meer dan een kwart van de leerlingen switcht dus van sector in de overstap naar het mbo. Figuur 2.4 Doorstroom vanuit bl, kl en gl naar verwante mbo-sectoren 100

Cohort3 80 74 74 72

72

Cohort4

81 79 78

76

Cohort5 80 80 78

71

60

46

40

42

34

35 20

0

%

Totaal

E&H

Z&W

TE

LB

Achter het globale beeld gaan echter verschillen tussen sectoren schuil. De verwante doorstroom is het hoogst in de sectoren Z&W en Techniek waar een kleine 80% van de leerlingen de sector trouw blijft. Voor Economie ligt dat zo’n 7 procentpunt lager: daar gaat iets meer dan 70% door naar verwante opleidingen in het mbo. Bij Landbouw is de verwante doorstroom verreweg het laagst en lijkt ook verder af te nemen: in cohort 3 ging nog 46% door naar de sector Landbouw in het mbo, in cohort 5 is dat nog 35%. De percentages voor Landbouw komen desalniettemin hoger uit dan de opgave van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Dat is te verklaren door de doorstroom vanuit ‘groene’ opleidingen uit vmbo’s die niet tot een aoc behoren. Diverse vmbo’s buiten de aoc’s bieden ook groene opleidingen aan. In het algemeen is daar de doorstroom naar de sector Landbouw hoger (zie verder: Neuvel & Van Esch, 2006).

De niet-verwante doorstroom nader bekeken Welke sector kiezen leerlingen die niet-verwant doorstromen? En zijn er verschillen in voorkeur voor een of enkele sectoren? Figuur 2.5 brengt dat in beeld. De percentages zijn berekend op het totaal van de steekproef. Per cohort opgeteld gaat het om het complement van het percentage totale verwante doorstroom in figuur 2.4. Figuur 2.5 Doorstroom vanuit bl, kl en gl naar niet-verwante mbo-sectoren 20

Cohort3

Cohort4

Cohort5

15

12,1 10

10,5

11,3 8,4 7,4

35

8,3 6,4

5

5,3

4,8 2,2

2,1

2,3

0

%

E&H

Z&W

TE

LB

Bij niet-verwante doorstroom is er allesbehalve sprake van een gelijkmatige verdeling. De voorkeur van leerlingen die van sector wisselen gaat uit naar E&H: in totaal rond 11% van de vmbo’ers uit de drie leerwegen kiest voor die sector. De aantrekkingskracht van andere sectoren is duidelijk geringer. Het meest komt Z&W nog in de buurt met een doorstroom van zo’n 7 à 8% vmbo’ers uit andere sectoren. Ten opzichte van E&H trekt Techniek ongeveer de helft van de leerlingen (circa 5%) die niet-verwant doorstromen en Landbouw heeft de belangstelling van zo’n 2% van de leerlingen uit andere sectoren. Van jaar op jaar zijn fluctuaties op te merken, maar trends zijn niet te ontdekken. Het switchen van sector is nog wat preciezer in beeld gebracht in tabel 2.7. Voor de vmbo-sectoren zijn de percentages leerlingen weergegeven die in het mbo naar een andere sector zijn gegaan. In tabel 2.8 is dat

perspectief omgedraaid en is vanuit het mbo gekeken waar leerlingen vandaan komen. Omdat er geen systematische trends in de tijd zijn gevonden, zijn de drie cohorten bij elkaar genomen. Tabel 2.7 Niet-verwante doorstroom naar het mbo: bl-, kl en gl-leerlingen* (cohort 4 en 5) Sector mbo

Sector vmbo

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

Economie

72,5

14,8

10,6

2,1

Zorg & Welzijn

15,5

78,8

3,3

2,4

Techniek

14,5

3,5

78,9

3,1

Landbouw

20,4

25,6

14,2

39,8

* Op de diagonaal staat vetgedrukt de verwante doorstroom.

36

Vanuit de sector Economie gaan de meeste niet-verwante doorstromers naar de sector Z&W: circa 15% van de leerlingen uit de sector gaat naar Z&W. Daarnaast kiest 10 à 11% voor Techniek. De niet-verwante doorstroom vanuit Z&W en Techniek gaat hoofdzakelijk naar de sector E&H (circa 15%). De doorstroom naar andere sectoren beperkt zich tot circa 3%. Leerlingen die in het vmbo Landbouw doen, hebben de meeste interesse in een opleiding Z&W op het mbo (25%), gevolgd door een opleiding in de sector E&H (20%). Naar de sector Techniek gaat ook nog zo’n 14% van de leerlingen. Vanuit het gezichtpunt van de ontvangende school, het mbo, ziet het beeld er iets anders uit. De percentages in tabel 2.8 moeten van boven naar beneden worden gelezen, waarbij op de diagonaal de verwante doorstroom is opgenomen.

Tabel 2.8 Niet-verwante instroom in het mbo: bl-, kl en gl-leerlingen* (cohort 4 en 5) Sector mbo E&H kolom%

Z&W kolom%

TE kolom%

LB kolom%

Economie

64,8

12,4

11,3

9,1

Sector vmbo

Zorg & Welzijn

15,9

76,3

4,1

11,7

Techniek

12,1

2,7

78,5

12,2

Landbouw

7,2

8,6

6,0

67,0

* Op de diagonaal staat vetgedrukt de verwante doorstroom.

De sector E&H ontvangt relatief gezien de grootste instroom van bl’ers, kl’ers en gl’ers uit niet-verwante sectoren: 35% komt uit andere sectoren, van wie de meeste leerlingen eerst Zorg & Welzijn hebben gedaan (zo’n 16%). Het betekent tegelijkertijd dat de instroom van leerlingen uit de verwante sector verhoudingsgewijs het kleinst is. Ook Landbouw ontvangt relatief veel leerlingen met een niet-verwante vooropleiding, namelijk 33% van de instroom komt niet uit de sector Landbouw van het vmbo. De drie andere sectoren zijn daar substantiële leveranciers. Dat varieert licht van 9% (Economie) tot 12% (Techniek). De niet-verwante instroom bij Zorg & Welzijn en Techniek is zo’n 10 procentpunt lager in vergelijking met die instroom bij de twee andere sectoren. In beide gevallen komen verreweg de meeste overstappers uit de sector Economie.

37

38

Toepassing van de doorstroomregeling

3

De eerste hoofdvraag van dit onderzoek richt zich op de toepassing van de doorstroomregeling. Die regeling beschrijft de toelating tot de opleidingsniveaus in het mbo in relatie tot de vooropleiding in het vmbo. In het kort komt die regeling erop neer, dat bij verwante doorstroom leerlingen met een diploma basisberoepsgerichte leerweg op niveau 2 kunnen beginnen en leerlingen met een diploma van een van de overige leerwegen op niveau 3 of 4. Bij niet-verwante doorstroom naar de sector Techniek of de sector Economie & Handel zijn aanvullende eisen aan het vakkenpakket gesteld. Voor de niet-verwante doorstroom naar Zorg & Welzijn en Landbouw volstaat het diploma. Zie bijlage 1 voor een precieze beschrijving van de doorstroomregeling. 39 Bij het afwijken van de doorstroomregeling zijn twee factoren te onderscheiden: • persoonsgebonden factoren, waarbij kenmerken van individuele leerlingen een rol spelen en die vanuit de opleidingen bezien als incidenteel zijn te karakteriseren; • opleidingsgebonden factoren, waarbij met name eisen en/of kenmerken van opleidingen een rol spelen en die als meer structureel zijn te typeren en daardoor ook grotere groepen leerlingen raken. Bij persoonsgebonden factoren gaat het vooral om twijfels bij individuele leerlingen over de kans een opleiding succesvol te volgen. In overleg met de leerling, zijn/haar ouders en de vmbo-decaan kan worden besloten om de leerling op een lager niveau te laten instromen. De opleidingsgebonden factoren hebben betrekking op structurele zaken die ertoe leiden dat de doorstroomregeling niet wordt of niet kan worden toegepast. Bijvoorbeeld het ontbreken van niveau 3- of niveau 4-opleidingen. Of de eis eerst een niveau 2-diploma te halen, met name omdat praktische vaardigheden ontbreken die eerst op niveau 2 aangeleerd moeten worden voordat plaatsing op niveau 3 of 4 mogelijk is. Uit voorgaande doorstroomonderzoeken (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006) is op te maken dat afwijkingen van de doorstroomregeling

40

in de bol vooral een individuele kwestie zijn. In de bbl zijn het vooral structurele, opleidingsgebonden factoren die tot een lagere plaatsing leiden, waardoor in de bbl relatief vaker dan in de bol van de regeling wordt afgeweken. Dat is voornamelijk terug te voeren op een belangrijke factor die op de achtergrond speelt, namelijk de opstelling van werkgevers. De praktische vaardigheden van vmbo’ers die voor de combinatie werk en scholing kiezen, zijn volgens werkgevers nog onvoldoende om contractueel ingeschaald te kunnen worden conform een niveau 3-opleiding. Het mbo houdt daar rekening mee door vmbo’ers in de bbl eerst op niveau 2 te plaatsen en toegang tot niveau 3 te verbinden aan het diploma op niveau 2. Dat deze situatie kenmerkend is voor de bbl – in ieder geval voor de sector Techniek – werd duidelijk op vier landelijke bijeenkomsten die naar aanleiding van het eerste doorstroomrapport werden georganiseerd. Leijenhorst bevestigt dat beeld en voegt eraan toe dat de situatie in de bbl niet met de komst van het vmbo is ontstaan, maar dat: “de lage plaatsing al bestond ver voor de invoering van het vmbo en reorganisatie van het mbo: mavo- en vbo-gediplomeerden stroomden even hoog of laag in bij de vroegere leerlingstelsels. Een andere organisatie van het leerwerktraject is blijkbaar onmogelijk. Iedereen moet beginnen bij het begin en stapje voor stapje opklimmen” (In: Van Dam, 2006, p. 13). Als een lagere plaatsing dan onvermijdelijk is, blijft de vraag of er aanpassingen mogelijk zijn, zoals een versneld niveau 2-traject. In ieder geval wordt in dit hoofdstuk nagegaan in welke mate in cohort 4 en 5 leerlingen lager geplaatst zijn en hoe dat percentage zich verhoudt tot de percentages lager geplaatsten die in voorgaande cohorten zijn gevonden. Mede gezien de situatieschets van Leijenhorst en mede gezien de voorwaarden die nog steeds in veel bbl-opleidingen – in ieder geval in de sector Techniek – aan toelating tot niveau 3 of 4 worden gesteld, is het nauwelijks te verwachten dat de cijfers voor de bbl veel zullen veranderen. Omdat van een afwijkende plaatsing alleen kan worden gesproken als een leerling recht heeft op een hoger opleidingsniveau dan waarop hij/zij is geplaatst, zijn de analyses voor dit hoofdstuk uitgevoerd op leerlingen die ook conform de regeling op plaatsing op niveau 2 (bl’ers) of op niveau 3 of 4 (kl’ers, gl’ers en tl’ers) recht hadden. Naast leerlingen die naar het

havo zijn gegaan, zijn derhalve nog twee groepen leerlingen vanwege de criteria in de doorstroomregeling buiten de analyses gelaten, namelijk: niet-gediplomeerde leerlingen en niet-verwante doorstromers naar de sectoren E&H en Techniek zonder een van de vereiste sectorvakken in hun pakket. In paragraaf 3.1 zijn voor de vmbo-sectoren Economie en Z&W de percentages leerlingen beschreven die geen doorstroomrecht hebben voor respectievelijk de sectoren E&H en Techniek. Zonder de drie buitengesloten groepen komt het aantal respondenten dat voor dit hoofdstuk in de analyses is opgenomen in cohort 4 op iets meer dan 8.000 (6.970 in de bol en 1.100 in de bbl) en in cohort 5 op iets minder dan 8.000 (6.811 in de bol en 1.047 in de bbl). Evenals in voorgaande rapportages wordt weer apart aandacht besteed aan de toepassing van de doorstroomregeling in de bol en de bbl. De resultaten zijn namelijk te divers om ze op een geaggregeerd niveau te behandelen. Alvorens in te gaan op die resultaten, wordt eerst gekeken hoe het sowieso staat met de doorstroomrechten van vmbo’ers. Welke leerlingen dus rechten aan de doorstroomregeling kunnen ontlenen voor plaatsing op niveau 2 (bl’ers) of op niveau 3-4 (kl’ers, gl’ers en tl’ers) in elk van de vier mbo-sectoren. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd: in paragraaf 3.1 wordt beschreven welk deel van de leerlingen doorstroomrecht heeft naar de vier sectoren, in paragraaf 3.2 wordt de toepassing van de doorstroomregeling in de bol beschreven en in paragraaf 3.3 de toepassing ervan in de bbl.

3.1

Doorstroomrechten naar de verschillende sectoren De meeste vmbo’ers kiezen in klas 2 een leerweg, sector en afdeling. Op voorwaarde dat het diploma wordt gehaald, staan daarmee de doorstroomrechten vrijwel vast. Met de invulling van het vakkenpakket komt dat recht helemaal vast te staan. Bij verwante doorstroom is er een doorstroomrecht voor elke gediplomeerde vmbo’er en bij niet-verwante doorstroom naar de sectoren Z&W of Landbouw geeft het vmbo-diploma ook zonder meer

41

plaatsingsrecht. Als niet-verwant wordt doorgestroomd naar Techniek of E&H hangt dat recht, naast het diploma, af van het vakkenpakket. Voor doorstroom naar Techniek moet daarin een van de vereiste vakken voor die sector (wiskunde of natuur- en scheikunde) zijn opgenomen. Bij nietverwante doorstroom naar E&H is dat economie, wiskunde of een tweede vreemde taal. Leerlingen uit de sectoren Techniek en Landbouw hebben wiskunde als verplicht vak, waarmee ze, mits ze voor hun examen slagen, doorstroomrecht bezitten naar alle vier de mbo-sectoren. Leerlingen uit de sector Economie hebben alleen doorstroomrecht naar Techniek als ze wiskunde in hun vakkenpakket hebben. Leerlingen uit de sector Z&W ontlenen alleen doorstroomrecht naar Economie als ze in het vrije deel wiskunde of een tweede moderne vreemde taal hebben gekozen en voor dat doorstroomrecht naar de sector Techniek moeten ze wiskunde hebben gekozen. 42 De tabellen 3.1a tot en met 3.1d tonen voor elk van de vier leerwegen de percentages leerlingen met doorstroomrechten. Leerlingen zonder vmbo-diploma zijn buiten de analyses gelaten. Omdat er geen duidelijke verschillen tussen cohort 4 en 5 zijn gevonden, zijn de gegevens voor beide cohorten weer gezamenlijk geanalyseerd en gepresenteerd. Tabel 3.1a Doorstroomrecht basisberoepsgerichte leerweg (cohort 4 en 5) Doorstroomrecht naar mbo-niveau 2

Sector vmbo

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

Economie

100

100

83

100

Zorg & Welzijn

60

100

58

100

Techniek

100

100

100

100

Landbouw

100

100

100

100

87

100

82

100

Totaal

Tabel 3.1b Doorstroomrecht kaderberoepsgerichte leerweg (cohort 4 en 5) Doorstroomrecht naar mbo-niveau 3-4

Sector vmbo

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

Economie

100

100

73

100

Zorg & Welzijn

67

100

61

100

Techniek

100

100

100

100

Landbouw

100

100

100

100

86

100

77

100

Totaal

Tabel 3.1c Doorstroomrecht gemengde leerweg (cohort 4 en 5) Doorstroomrecht naar mbo-niveau 3-4

Sector vmbo

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

Economie

100

100

79

100

Zorg & Welzijn

88

100

69

100

Techniek

100

100

100

100

Landbouw

100

100

100

100

95

100

82

100

Totaal

Tabel 3.1d Doorstroomrecht theoretische leerweg (cohort 4 en 5)* Doorstroomrecht naar mbo-niveau 3-4

Sector vmbo Theoretische leerweg

E&H %

Z&W %

TE %

LB %

98

100

85

100

* Leerlingen uit de theoretische leerweg zijn niet onderscheiden naar vmbo-sector.

Op grond van bovenstaande zal het duidelijk zijn dat alle leerlingen uit de sectoren Techniek en Landbouw met een vmbo-diploma doorstroomrecht hebben naar alle vier de mbo-sectoren. In de tabellen komt dat tot uiting in de percentages van die groepen die allemaal op 100 uitkomen. Bij leerlingen uit de sector Economie geldt dat ook voor doorstroom naar drie van de vier sectoren, maar voor de doorstroom naar Techniek zijn ze lager dan 100, omdat een deel geen wiskunde in zijn/haar pakket had. Bij leerlingen uit de sector Z&W zijn de percentages met doorstroomrecht voor E&H en Techniek lager dan 100, omdat een deel van die leerlingen

43

geen examen heeft gedaan in een van de vereiste vakken voor de sectoren Techniek of E&H.

44

Van de gediplomeerde bl’ers uit de sector Economie blijkt zo’n 17% geen doorstroomrecht te kunnen ontlenen aan het diploma en het gekozen vakkenpakket (tabel 3.1a). Van de bl’ers uit de sector Z&W kan 40% dat niet als ze naar de sector E&H willen doorstromen en iets meer dan 40% heeft geen recht om op niveau 2 te worden geplaatst als ze de sector Techniek kiezen. In tabel 3.1b is te zien dat van de leerlingen uit de sector Economie met een diploma kaderberoepsgerichte leerweg 27% geen recht heeft om in de sector Techniek op niveau 3 of 4 te starten. Van de kl’ers die een opleiding Z&W met een diploma hebben afgesloten, ontleent zo’n 33% geen recht op plaatsing op niveau 3 of 4 in de sector E&H en bijna 40% niet als ze in de sector Techniek willen beginnen. Bij degenen met een gemengde of theoretische leerweg (tabellen 3.1c en 3.1d) zijn er relatief minder zonder doorstroomrecht naar E&H of Techniek. Het percentage zonder doorstroomrecht bij gl’ers varieert tussen iets meer dan 10% (vanuit Z&W naar E&H) tot iets meer dan 30% (vanuit Z&W naar Techniek). Van de leerlingen uit de theoretische leerweg mist alleen een substantieel deel doorstroomrecht naar Techniek (15%). Relatief veel leerlingen uit de sector Z&W doen dus geen examen in vakken die bij een niet-verwante overstap doorstroomrecht geven voor de sector E&H of Techniek. Voor veel leerlingen uit de sector Z&W is een eventuele overstap naar E&H of Techniek dus minder aantrekkelijk, omdat ze dan op een lager niveau moeten starten dan als ze verwant doorstromen of kiezen voor de sector Landbouw. Dat geldt ook voor zo’n 20% van de leerlingen uit de sector Economie als ze in het mbo Techniek kiezen.

3.2

De toepassing van de doorstroomregeling in de bol Eerst wordt een globaal beeld gegeven van de toepassing van de doorstroomregeling in de bol. De twee laatste cohorten worden daarbij vergeleken met cohort 2 en 3. Daarna wordt naar afwijkende plaatsing in de vier sectoren gekeken en in het bijzonder naar afwijkingen bij nietverwante doorstroom. Vervolgens wordt nagegaan of er naast incidentele afwijkingen ook sprake is van structurele lagere plaatsing. Tot slot wordt nagegaan of er in de tijd gezien trends zijn waar te nemen. Een globaal beeld van de toepassing van de doorstroomregeling Een eerste vraag die moet worden gesteld betreft de omvang van het probleem. Welk percentage van de vmbo’ers is niet conform de doorstroomregeling geplaatst? Om die vraag te kunnen beantwoorden, is het percentage lager geplaatsten voor de verschillende vmbo-leerwegen in de doorstroom naar de vier mbo-sectoren bij elkaar opgeteld. Het resultaat voor cohort 2 tot en met cohort 5 is weergegeven in figuur 3.1. Figuur 3.1 Toepassing van de doorstroomregeling in de bol: cohort 2 tot en met 5* 100

94,1

93,9

92,5

94,0

80

60

40

Conform regeling

20

Ja

0

%

7,5

6,1

5,9

6,0

Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Nee

* Cohort 1 is buiten beschouwing gelaten vanwege een te kleine en niet representatieve steekproef.

45

Een blik op figuur 3.1 maakt duidelijk dat het percentage leerlingen dat in de bol niet conform de doorstroomregeling lager is geplaatst, de laatste drie cohorten niet is veranderd. Dat percentage komt in cohort 3, 4 en 5 op zo’n 6% uit van de leerlingen die op grond van hun vmbo-sector, vakkenpakket en diploma recht hadden op een hogere plaatsing in de sector waar ze zijn ingestroomd. Tabel 3.2 toont voor de vmbo-leerwegen afzonderlijk de percentages leerlingen die al dan niet volgens de doorstroomregeling zijn geplaatst. De percentages lager geplaatsten zijn vetgedrukt. De resultaten zijn berekend op basis van de gegevens van cohort 4 en 5. Tabel 3.2 Toepassing doorstroomregeling in de bol onderscheiden naar vmbo-leerwegen (cohort 4 en 5) Opleidingsniveau mbo

46 Leerweg vmbo

Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoepsgericht

3,7

85,2

8,8

2,3

Kaderberoepsgericht

0,7

10,7

35,5

53,2

Gemengd

0,0

4,0

19,8

76,1

Theoretisch

0,4

3,6

14,8

81,3

Kijken we eerst naar de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg met recht op niveau 2, dan blijkt 3,7% op niveau 1 te beginnen. Uit analyses op de CFI-data is op te maken dat in cohort 4 het aantal gediplomeerde bl’ers dat naar de bol was gegaan op ongeveer 17.000 uitkwam en in cohort 5 op circa 16.000. Dat betekent dat in de laatste twee cohorten zo’n 600 gediplomeerde bl’ers te laag zijn geplaatst. Voor leerlingen uit de overige leerwegen is er sprake van een afwijking van de regeling bij plaatsing op niveau 1 of 2. Bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg komt dat het meest voor: tussen de 11 en 12% van hen is lager geplaatst, het merendeel op niveau 2. Uit de data van het CFI blijkt dat ongeveer 22.000 gediplomeerde kl’ers uit zowel cohort 4 als cohort 5 naar het mbo gingen en in combinatie met

het percentage lager geplaatsten komt dat neer op circa 2.500 lager geplaatste kl’ers per jaar. Van de leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg is 4% niet conform de doorstroomregeling op niveau 2 begonnen en een aantal zelfs op niveau 1. Uitgaande van 6.150 (cohort 4) en 6.750 (cohort 5) gediplomeerde gl’ers die volgens de CFI-data naar het mbo zijn gegaan, zijn rond de 250 van hen jaarlijks op niveau 2 geplaatst. Voor de theoretische leerweg was het aantal doorstromers naar het mbo 28.600 in cohort 4 en 28.400 in cohort 5, wat rond de 1.150 lager geplaatste leerlingen op jaarbasis betekent. Afwijking van de doorstroomregeling in mbo-sectoren De resultaten voor de afzonderlijke mbo-sectoren zijn opgenomen in tabel 3.3a tot en met 3.3d. Daarin is te zien dat een lagere plaatsing verhoudingsgewijs het meest voorkomt in de sectoren E&H en Techniek. Dat geldt voor leerlingen uit alle vmbo-leerwegen. Tabel 3.3a Doorstroom naar sector E&H van de bol (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector E&H

Leerwegen vmbo Basisberoeps

Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

5,2

2,3

5,0

87,5

Kaderberoeps

1,3

18,5

29,9

50,3

Gemengd/Theoretisch

0,7

7,3

20,4

71,6

Tabel 3.3b Doorstroom naar sector Zorg & Welzijn van de bol (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Z&W

Leerwegen vmbo Basisberoeps

Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

1,7

88,6

8,0

1,7

Kaderberoeps

0,2

2,7

49,2

47,8

Gemengd/Theoretisch

0,2

0,9

18,4

80,5

47

Tabel 3.3c Doorstroom naar sector Techniek van de bol (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Techniek Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

6,8

82,5

6,9

3,9

Kaderberoeps

0,8

15,7

11,3

72,2

Gemengd/Theoretisch

0,1

3,2

4,4

92,3

Leerwegen vmbo

Tabel 3.3d Doorstroom naar sector Landbouw van de bol (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Landbouw

Leerwegen vmbo Basisberoeps

48

Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

2,0

64,1

32,2

1,8

Kaderberoeps

0,4

3,1

49,3

47,2

Gemengd/Theoretisch

0,3

1,1

4,3

94,2

Bij de overstap uit de basisberoepsgerichte leerweg naar het mbo komt een lagere plaatsing relatief het meest voor bij leerlingen die Techniek kiezen: circa 7% begint in die sector op niveau 1. In de andere sectoren varieert dat percentage van krap 2% (Zorg & Welzijn) tot 5% (Economie & Handel). Bij doorstroom vanuit de kaderberoepsgerichte leerweg is de afwijking van de regeling het grootst in de sector Economie & Handel: zo’n 20% is daar op een lager niveau dan 3 begonnen. In de sector Techniek gaat het eveneens om een aanzienlijk percentage, namelijk 16 à 17% van de leerlingen met recht op plaatsing op niveau 3 of 4. In de twee andere sectoren komt een lagere plaatsing van kl’ers beduidend minder vaak voor: namelijk bij 3 à 4% van de leerlingen. Vmbo’ers uit de gemengde en de theoretische leerweg lopen bij doorstroom naar de sector E&H de grootste kans om afwijkend van de regeling op niveau 1 of 2 te moeten beginnen. Zo’n 8% is in die sector

lager geplaatst. Bij Techniek gaat het om zo’n 3% van de gl’ers en tl’ers en in de sectoren Z&W en Landbouw om circa 1%. Verwante en niet-verwante doorstroom Hierboven is geen onderscheid gemaakt tussen leerlingen die naar een verwante of een niet-verwante sector doorstromen. De vraag is of bij niet-verwante doorstroom vaker van de regeling wordt afgeweken dan bij verwante doorstroom. Dat is niet ondenkbaar. Het is namelijk aannemelijk dat bij niet-verwante doorstroom eerder aangenomen wordt dat leerlingen een mogelijke inhoudelijke achterstand hebben en daarmee een groter risico lopen om de opleiding niet succesvol af te ronden dan bij verwante doorstroom. Die veronderstelling is nagegaan voor leerlingen uit de basisberoepsgerichte, de kaderberoepsgerichte en de gemengde leerweg. Leerlingen uit de theoretische leerweg zijn buiten de analyses gelaten, omdat niet voor iedereen eenduidig de sector in het vmbo is vast te stellen. Figuur 3.2 toont de resultaten voor cohort 4 en 5 tezamen. Figuur 3.2 Toepassing doorstroomregeling in de bol: verwante en niet-verwante doorstroom (cohort 4 en 5) 25

20

15

16,3 11,4

10

9,7 8,2

5

5,4 3,0

4,0

3,7

2,1

0

%

Bl

Kl

Doorstroom Verwant NietͲverwant Totaal

Gl

In alle drie de leerwegen is de kans op een lagere plaatsing in het mbo statistisch significant groter als leerlingen niet-verwant doorstromen (p<0,01 in alle drie de vergelijkingen). Vanuit de basisberoepsgerichte

49

leerweg is het verschil nog het kleinst: van de leerlingen die verwant doorstromen is 3% lager geplaatst, van de leerlingen die niet-verwant doorstromen, maar wel met recht van plaatsing op niveau 2, begint 5 à 6% op niveau 1. In de twee andere leerwegen verschilt het percentage lager geplaatsten bij verwante en niet-verwante doorstroom 6 à 7 procentpunt. Om na te gaan of het een mbo-breed effect of een meer sectorafhankelijk effect betreft, is een analyse uitgevoerd met de sectoren. Tabel 3.4 toont de resultaten. Links staan de vmbo-leerwegen, in de andere kolommen is voor de vier mbo-sectoren steeds het percentage lager geplaatste leerlingen bij verwante en niet-verwante doorstroom te vinden. Statistisch significante verschillen zijn gemarkeerd.

50

Tabel 3.4 Afwijking doorstroomregeling in de bol: verwante en niet-verwante doorstroom (cohort 4 en 5) Verwante en niet-verwante doorstroom* E&H

Leerwegen vmbo

vw %

Z&W

n-vw %

vw %

TE

n-vw %

vw %

LB n-vw %

vw %

n-vw %

Basisberoeps

3,6

7,3

1,8

1,6

5,9

9,3

1,5

2,6

Kaderberoeps

14,8

31,5

2,8

3,4

17,5

13,2

2,7

6,4

3,0

16,0

0,2

1,4

4,4

5,1

2,1

0,0

Gemengd/Theoretisch

* Vet en cursief: p<0,01; cursief: p<0,05.

De analyses maken duidelijk dat alleen in de doorstroom naar E&H er een systematisch effect is van de doorstroomregeling wat betreft de nietverwante doorstroom: bij de doorstroom uit alle leerwegen van het vmbo naar E&H zijn verhoudingsgewijs aanzienlijk meer leerlingen uit andere sectoren lager geplaatst dan uit de verwante sector Economie van het vmbo. Dat percentage is twee keer zo hoog voor de basisberoepsgerichte leerweg (7,3% versus 3,6%) en ruim twee keer zo hoog voor de kaderberoepsgerichte leerweg (31,5% versus 14,8%). Voor de gemengde leerweg is dat zelfs meer dan vijf keer het geval (16% versus 3%). Voor de andere sectoren gaan de verschillen in de meeste gevallen wel in de veronderstelde richting, maar ze zijn óf niet statistisch significant,

óf zo gering dat er nauwelijks betekenis aan kan worden gegeven. Van een betekenisvol verschil is alleen nog sprake bij de doorstroom uit de kaderberoepsgerichte leerweg naar de sector Landbouw (6,4% versus 2,7%). De hypothese dat bij niet-verwante doorstroom leerlingen eerder lager geplaatst worden dan bij verwante doorstroom hoeft niet te worden verworpen, maar van een brede steun is geen sprake. Het valt nog te bezien of het systematische effect dat voor E&H is gevonden, te verklaren is door onvoldoende voorkennis samenhangend met niet-verwante doorstroom. Helemaal uit te sluiten is dat niet, gezien verschillen tussen doorstroom uit de sector Z&W en de sector Landbouw enerzijds en de sector Techniek anderzijds. Voor de kaderberoepsgerichte leerweg zijn de percentages lager geplaatste leerlingen voor Landbouw en Z&W circa 35% en voor Techniek ongeveer 25%. Bij doorstroom uit de gemengde leerweg gaat het om respectievelijk 20% en 10%. De vraag is of een vooropleiding Techniek, qua voorkennis, toch iets beter aansluit op opleidingen in de sector E&H dan vooropleidingen in de sectoren Z&W en Landbouw, ook als leerlingen een van de vereiste vakken in hun pakket hebben. Of is het zo dat leerlingen uit de sector Techniek andere opleidingen in de sector E&H kiezen, opleidingen waar de aansluiting minder ter discussie staat dan leerlingen uit de twee anderen sectoren. Op het punt van de rol van de opleidingsrichtingen bij lagere plaatsingen komen we hieronder nog terug. De bevinding dat het differentiële effect van lagere plaatsing bij verwante en niet-verwante doorstroom alleen duidelijk voorkomt in de sector E&H en nauwelijks in de sector Techniek – waar eveneens aanvullende eisen aan het vakkenpakket worden gesteld – roept eveneens vragen op. De tamelijk geringe doorstroom vanuit andere sectoren naar Techniek (zie hoofdstuk 2) is daar wellicht een verklaring voor. Bij nietverwante doorstroom is de keuze voor Techniek vermoedelijk bewuster dan de keuze voor E&H. Die laatste sector staat erom bekend dat leerlingen die niet geïnteresseerd zijn in sociale of technische beroepen, noodgedwongen ‘kiezen’ voor een opleiding in de sector E&H (zie ook hoofdstuk 4 en 5). Het is niet uitgesloten dat leerlingen die overstappen

51

naar Techniek steviger in hun wiskundige schoenen staan. Criteria bij de toelating zouden ook een rol kunnen spelen. Gezien de grotere toeloop naar de sector E&H – zeker ook van leerlingen die nog twijfelen over wat ze willen – zou men kritischer moeten kijken naar de voorkennis (en motivatie). Een andere verklaring voor het verschil tussen beide sectoren kan te maken hebben met de keuze van opleidingen in de sector E&H. Kiezen niet-verwante doorstromers naar de sector E&H wel dezelfde soort opleidingen als leerlingen die verwant doorstromen van Economie naar E&H? Uit de voorgaande monitor weten we dat er in de sector E&H enkele opleidingen zijn waar een lagere plaatsing structureel voorkomt. Het is niet uit te sluiten dat die opleidingen vaker door niet-verwante doorstromers worden gekozen. Zoals gezegd komt dat hieronder aan de orde.

52

Persoons- en opleidingsgebonden factoren Zoals eerder aangegeven gaat het bij persoonsgebonden factoren om kenmerken van individuele leerlingen, met name twijfels over hun kansen op succes als ze instromen op het niveau waarop ze krachtens de doorstroomregeling recht op hebben. Als alleen deze factor een rol speelt, is te verwachten dat het percentage lagere plaatsingen beperkt zal blijven. Bij opleidingsgebonden factoren gaat het om meer structurele zaken die voor alle of voor een groot deel van de leerlingen gelden. Bij opleidingsgebonden factoren zijn dan ook aanzienlijke hogere percentages lager geplaatste leerlingen te verwachten. De sectoren Zorg & Welzijn en Landbouw Uitgaande van bovenstaande aannames, ligt het voor de hand om de afwijkingen van de doorstroomregeling in de sector Landbouw en de sector Zorg & Welzijn volledig toe te schrijven aan persoonsgebonden factoren. Een nadere analyse laat zien dat er in die sectoren op 1 opleiding na, geen opleidingen zijn met een substantieel percentage lager geplaatsten. In die twee sectoren zijn het dan ook hoogstwaarschijnlijk alleen individuele adviezen die tot een lagere plaatsing leiden. Een uitzondering is Uiterlijke verzorging, waar circa 13% van de leerlingen uit de drie hoogste leerwegen op niveau 2 begint in plaats van op niveau 3 of 4. Beperkt tot de kl’ers wordt zelfs zo’n 20% lager geplaatst.

De sector Economie & Handel In de sector Economie & Handel zijn er drie opleidingsrichtingen waar een structurele lagere plaatsing is waar te nemen: Horeca, Brood & banket en Uniformberoepen. Vanuit de basisberoepsgerichte leerweg vallen de percentages lager geplaatsten (op niveau 1 in plaats van op niveau 2) nog mee. Voor de drie genoemde opleidingsrichtingen zijn die respectievelijk 6%, 16% en 16%. Daarmee nemen ze wel 70% van de lagere plaatsingen van bl’ers in de sector E&H voor hun rekening. Het percentage lager geplaatsten vanuit de drie overige leerwegen ligt aanzienlijk hoger: 30% bij doorstroom naar Horeca, 54% bij doorstroom naar Brood & banket en 90% bij de Uniformberoepen. Van alle lager geplaatsten in de sector E&H komt 85% uit die drie opleidingen. Als alleen wordt gekeken naar de kaderberoepsgerichte leerweg, dan vallen de percentages lager geplaatste leerlingen nog hoger uit voor de drie genoemde richtingen, namelijk respectievelijk 48%, 66% en 92%. 53 Leerlingen die niet-verwant doorstromen naar de sector E&H worden relatief vaker lager geplaatst dan leerlingen die verwant doorstromen, zo bleek eerder. De vraag was of dat het gevolg is van het ontbreken van voorkennis, of omdat ze andere opleidingen kiezen dan verwante doorstromers. Die andere opleidingen zouden dan met name behoren tot de hierboven genoemde richtingen waar structureel van de doorstroomregeling wordt afgeweken. Analyses wijzen uit dat beide factoren een rol spelen. Wel legt de differentiële keuze wat meer gewicht in de schaal dan de twijfel over de voorkennis van de leerlingen. Kijken we eerst naar de differentiële keuze, dan gaat 26% van de bl’ers die verwant doorstromen naar de afdeling Horeca, Brood & banket of Uniformberoepen tegenover 42% van de niet-verwant doorstromende bl’ers. Vooral de Uniformberoepen dragen daar aan bij: 6% van de verwante doorstromers gaat daar naar toe tegenover 20% van de niet-verwante doorstromers. Omgekeerd gaan relatief veel minder niet-verwante doorstromers naar opleidingen behorend tot de Economierichting, zoals Administratie (8% om 27%), Commercieel (1% versus 3%) en Secretarieel (6% versus 9%).

Voor de kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg zien we hetzelfde: bij verwante doorstroom gaat 18% naar een van de drie richtingen met een structureel lagere plaatsing en bij niet-verwante doorstroom 32%, waarbij de Uniformberoepen opnieuw vooral het verschil maken (5% versus 15%). En omgekeerd is de niet-verwante doorstroom naar Economierichtingen hier veel geringer. Gerekend over diverse richtingen (Administratie, Commercieel, Bank & Verzekeringen, Secretarieel en Juridisch) gaat het om respectievelijk 16% niet-verwante doorstromers en 42% verwante doorstromers.

54

Dat twijfel of onvoldoende voorkennis een rol speelt, is hiervoor al enigszins aannemelijk gemaakt. Het aanvullende effect is ook in combinatie met de differentiële keuze duidelijk te maken. Bij zowel de doorstroom naar Horeca, Brood & banket en Uniformberoepen, alsook de doorstroom naar de ‘echte’ Economierichtingen, is het percentage lager geplaatste leerlingen dat niet-verwant doorstroomt hoger dan het percentage verwante doorstromers. Tabel 3.5 toont dat dit zowel opgaat voor leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg als voor leerlingen uit de kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg. Tabel 3.5 Lagere plaatsing bij verwante en niet-verwante doorstroom naar E&H: Economierichtingen en opleidingen die structureel lager plaatsen (cohort 4 en 5) Economierichtingen

Horeca, Brood & banket, Uniformberoepen

Verwant %

Niet-verwant %

Verwant %

Niet-verwant %

Basisberoeps

1,0

4,7

7,3

14,0

Kaderberoeps/Gemengd

2,6

9,0

55,1

74,8

Leerwegen vmbo

De sector Techniek In de sector Techniek lijkt in het algemeen wat scherper te worden geselecteerd als het gaat om de plaatsing op een opleidingsniveau. In sommige opleidingen wordt misschien niet structureel afgeweken van de doorstroomregeling, maar bij een aantal richtingen is dat zeker het geval, zoals de volgende percentages duidelijk maken. Het percentage lager geplaatste bl’ers is in de volgende opleidingsrichtingen als volgt:

Houtbewerking 8%, Bouw 8%, Reclame 9%, Metaaltechniek 10% en Motorvoertuigentechniek 11%. Die opleidingen zien we ook bij lagere plaatsing van leerlingen uit de andere leerwegen: Bouw 6%, Reclame 6%, Elektrotechniek 9%, Houtbewerking 10%, Installatietechniek 16%, Metaaltechniek 22% en Motorvoertuigentechniek 40%. De afwijkingen zijn nog pregnanter als alleen de kaderberoepsgerichte leerweg wordt bekeken: bij Metaaltechniek wordt 30% van de kl’ers lager geplaatst dan niveau 3 en bij Voertuigentechniek 54%. Trends in de toepassing van de doorstroomregeling In het begin van de paragraaf bleek dat afwijking van de doorstroomregeling in de bol de afgelopen jaren een stabiel beeld te zien geeft (figuur 3.1). Weliswaar daalde het percentage lager geplaatsten van cohort 2 naar cohort 3 licht, van 7,5% naar 6%, maar vervolgens bleef het percentage stabiel op 6%. De vraag is of daaronder trends schuil gaan voor de verschillende groepen: afname in de ene groep kan samengaan met een toename in een andere groep. Om dat te kunnen bepalen, zijn voor de vmbo-leerwegen en de mbo-sectoren de resultaten van de vier cohorten met elkaar vergeleken. De figuren 3.3a tot en met 3.3c tonen de overall resultaten. In de doorstroom vanuit de basisberoepsgerichte en de kaderberoepsgerichte leerweg naar de verschillende mbo-sectoren zijn globaal gezien geen trends gevonden. Een blik op figuur 3.3a en 3.3b is eigenlijk al voldoende om dat te kunnen constateren. Het percentage lager geplaatsten is voor elk van de onderscheiden groepen dus niet systematisch veranderd. Aparte analyses voor verwante en niet-verwante doorstroom binnen die groepen leveren evenmin duidelijke trends op. Wel laten ze in alle cohorten nog eens een systematisch verschil zien in de toepassing van de doorstroomregeling bij doorstroom naar verwante en niet-verwante sectoren: vrijwel overal komt bij niet-verwante doorstroom het percentage lager geplaatste leerlingen hoger uit. Zoals eerder aangegeven, wijst dat erop dat bij leerlingen die niet-verwant doorstromen vaker twijfel bestaat over het succesvol volgen van een opleiding als ze conform de regeling zouden worden geplaatst dan bij leerlingen die verwant doorstromen.

55

In de doorstroom van de leerlingen uit de gemengde en theoretische leerweg naar de verschillende sectoren zijn wel enkele trends te onderscheiden. Zoals figuur 3.3c laat zien, is er een systematische daling in het percentage leerlingen dat afwijkend van de regeling lager wordt geplaatst. Dat geldt in drie van de vier sectoren (p-waarden voor de linear-by-linear association liggen tussen 0,00 en 0,02). De uitzondering is de sector Landbouw, maar die percentages zijn gezien de zeer geringe aantallen minder nauwkeurig. Die trend is ook af te lezen in het gemiddelde voor alle sectoren: gemiddeld is het percentage lager geplaatsten over de vier sectoren de afgelopen jaren teruggelopen van 5,6% in cohort 2 naar 3,8% in cohort 5. Weliswaar gaat het niet om spectaculaire verschillen, maar de trend is systematisch en een veel sterkere afname is gezien de al geringe percentages ook niet te verwachten. 56

Figuur 3.3a Basisberoepsgerichte leerweg: niet conform doorstroomregeling 20

16

12 EH

8

TE 4

3,9

3,9 2,7

0 %

ZW 3,5

LB Gemiddeld

Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Figuur 3.3b Kaderberoepsgerichte leerweg: niet conform doorstroomregeling 20

16

12

11,8

11,3

10,8 9,9

EH

8

TE ZW

4

LB 0 %

Gemiddeld Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Figuur 3.3c Gemengde en theoretische leerweg: niet conform doorstroomregeling

57 20

16

12 EH

8

TE 5,6

5,3 4,2

4

0 %

ZW 3,8

LB Gemiddeld

Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Omdat voor de theoretische leerweg geen aparte analyses uitgevoerd kunnen worden met de verwante en niet-verwante doorstroom, is geen verder inzicht in de gevonden trends te geven. Voor een zinvolle analyse voor de gemengde leerweg is het aantal leerlingen en in casu het aantal lager geplaatste leerlingen te gering.

3.3

58

Toepassing doorstroomregeling in de bbl In de bbl wordt aanzienlijk vaker dan in de bol afgeweken van de doorstroomregeling. Dat is de conclusie in eerdere doorstroomonderzoeken (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006). Structurele factoren spelen in de bbl dan ook een veel grotere rol. Met name is er sprake van een combinatie van het ontbreken van een opleidingsaanbod op niveau 3 en 4 voor vmbo’ers en de rol van werkgevers, die niet of minder geneigd zijn leerlingen een werkplek te bieden als ze direct doorstromen naar niveau 3 of 4. Als argumenten worden een gebrek aan praktische vakkennis en de hogere loonkosten aangevoerd. Het eerste argument snijdt nog wel hout bij leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg. Bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg kunnen die argumenten echter in twijfel worden getrokken, omdat kl’ers juist wel praktische vaardigheden verwerven. Het is de vraag of die niet als toereikend worden gezien om op niveau 3 te kunnen beginnen of dat andere zaken een rol spelen. In deze paragraaf wordt nagegaan hoe de doorstroomregeling in de laatste twee cohorten is toegepast. Ook zal worden nagegaan in welke sectoren en in welke opleidingen vooral structurele factoren een rol spelen. Aan het eind van de paragraaf wordt gekeken naar trends in de toepassing van de regeling. Vanwege de relatief geringe doorstroom naar de bbl in drie van de vier sectoren, zijn geen zinvolle trendanalyses uit te voeren voor de verwante en niet-verwante doorstroom. Een globaal beeld van de toepassing van de doorstroomregeling Een eerste vraag is welk percentage van de leerlingen die naar de bbl gaan, in de afgelopen twee jaar niet conform de doorstroomregeling is geplaatst. Evenals bij de bol zijn daartoe de percentages lager geplaatsten voor de verschillende vmbo-leerwegen bij elkaar opgeteld. Het resultaat voor cohort 2 tot en met cohort 5 is weergegeven in figuur 3.4.

Figuur 3.4 Toepassing van de doorstroomregeling in de bbl: cohort 2 tot en met 5 100

80

60

68

68

67

66

40

33 20

32

32

34

Conform regeling Ja Nee

0

%

Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Figuur 3.4 toont ook voor de bbl een zeer stabiele toepassing van de doorstroomregeling in de afgelopen jaren. Het totale percentage leerlingen uit de vier vmbo-leerwegen dat niet conform de regeling is geplaatst, is – afgezien van kleine fluctuaties – de afgelopen jaren vrij constant. Rond een derde van de leerlingen begon op een lager niveau dan waarop ze krachtens de regeling mochten beginnen. Dat gemiddelde beeld geeft echter geen goede typering voor de afzonderlijke leerwegen, zoals tabel 3.6 duidelijk maakt. Daarin zijn de percentages lager geplaatsten vetgedrukt. Vanwege overeenkomstige resultaten zijn de resultaten in die tabel berekend op de gegevens van cohort 4 en 5. Lagere plaatsingen komen het minst voor bij doorstroom uit de basisberoepsgerichte leerweg: circa 5% van de leerlingen die op niveau 2 mogen beginnen, start hun opleiding op niveau 1. Met behulp van de CFI-data is weer te berekenen hoeveel leerlingen in absolute zin lager zijn geplaatst. Het aantal naar de bbl doorgestroomde bl’ers is voor cohort 4 en 5 ruim 6.400. Het betekent dat om en nabij 300 leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg op niveau 1 aan een opleiding in de bbl beginnen in plaats van op niveau 2, waar ze gegeven hun vooropleiding recht op hebben.

59

Tabel 3.6 Toepassing doorstroomregeling in de bbl onderscheiden naar vmbo-leerwegen Opleidingsniveau mbo

Leerweg vmbo

60

Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

5,1

90,6

4,2

0,2

Kaderberoeps

0,6

74,4

22,1

2,9

Gemengd

2,4

50,9

30,3

16,4

Theoretisch

1,6

50,2

26,6

21,7

Het percentage vmbo’ers dat uit de drie andere leerwegen lager wordt geplaatst, is beduidend hoger. Van de leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg start driekwart lager dan niveau 3. Bij een doorstroom van ruim 3.700 (cohort 4) en 4.150 (cohort 5) gediplomeerde kl’ers naar de bbl, komt het aantal lager geplaatsten uit op circa 2.800 voor cohort 4 en 3.100 voor cohort 5. Zoals we zullen zien, gaat het vooral om leerlingen die doorstromen naar Techniek. Van de leerlingen van de twee meer theoretische leerwegen start ruim de helft lager dan niveau 3. Voor de gemengde leerweg is dat 53%, wat bij een doorstroom van bijna 450 in cohort 4 en ruim 500 in cohort 5 neerkomt op respectievelijk 230 en 275 lager geplaatsten. Uit de theoretische leerweg gingen in cohort 4 bijna 1.260 leerlingen met een diploma naar de bbl en in cohort 5 bijna 1.400. Voor cohort 4 levert dat ongeveer 650 lagere plaatsingen op en voor cohort 5 725. Afwijking van de doorstroomregeling in de mbo-sectoren In tabel 3.7a tot en met 3.7d zijn de resultaten opgenomen voor de afzonderlijke sectoren in het mbo. Bij de interpretatie moet rekening worden gehouden met een soms zeer gering aantal leerlingen in de cellen. Ondanks het samennemen van twee cohorten, geven de meeste percentages daarom eerder een grove indicatie. Het betreft hier dus niet alleen een steekproefprobleem (geringe aantallen), maar het effect van fluctuaties doet zich vanwege de geringe aantallen die voor die opleidingen in de bbl kiezen ook in de populatie voor.

Een uitzondering moet worden gemaakt voor Techniek, waar het zowel gaat om zeer substantiële aantallen alsook om vrij stabiele percentages, gezien de eerdere metingen. De fluctuaties in de doorstroom naar de andere sectoren kunnen een steekproefprobleem zijn, maar kunnen ook het gevolg zijn van feitelijke fluctuaties in de doorstroom naar de andere sectoren. De doorstroom vanuit de basisberoepsgerichte leerweg naar de bbl geeft voor drie van de vier sectoren een vergelijkbaar percentage lager geplaatsten te zien, namelijk 5 à 6%. In de sector Landbouw wordt afgaande op de uitkomsten niet van de regeling afgeweken. Voor de kaderberoepsgerichte leerweg loopt het percentage lager geplaatsten sterk uiteen. In de sector Z&W en Landbouw komt het tussen de 30 en 40% uit, in de sector E&H op ruim 50% en in de sector Techniek is dik 90% van alle leerlingen die eigenlijk op niveau 3 of 4 een opleiding kunnen starten op niveau 2 en soms op niveau 1 geplaatst. Het beeld voor vmbo’ers uit de gemengde en theoretische leerweg die naar de bbl gaan, geeft eveneens een grote spreiding in de percentages lager geplaatsten te zien. In de sector Z&W blijven lagere plaatsingen nog beperkt (circa 13%), maar daar staat tegenover dat bij Techniek het percentage weer boven de 90% uitkomt. In de twee andere sectoren is bij bijna 40% van de leerlingen afgeweken van de doorstroomregeling. Tabel 3.7a Doorstroom naar sector E&H van de bbl (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector E&H Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

5,7

89,7

4,6

0,0

Kaderberoeps

1,5

52,0

41,7

4,9

Gemengd/Theoretisch

0,0

38,2

44,6

17,2

Leerwegen vmbo

61

Tabel 3.7b Doorstroom naar sector Zorg & Welzijn van de bbl (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Z&W Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

6,4

91,2

1,8

0,6

Kaderberoeps

0,7

33,1

57,7

8,5

Gemengd/Theoretisch

1,2

12,4

43,2

43,2

Leerwegen vmbo

Tabel 3.7c Doorstroom naar sector Techniek van de bbl (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Techniek Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

5,2

91,9

2,7

0,2

Kaderberoeps

0,5

92,3

6,4

0,9

Gemengd/Theoretisch

3,9

87,2

3,1

5,8

Leerwegen vmbo

62

Tabel 3.7d Doorstroom naar sector Landbouw van de bbl (cohort 4 en 5) Doorstroom naar mbo-niveaus sector Landbouw Niveau 1 %

Niveau 2 %

Niveau 3 %

Niveau 4 %

Basisberoeps

0,0

76,2

23,8

0,0

Kaderberoeps

0,0

38,3

55,1

6,5

Gemengd/Theoretisch

0,0

37,2

30,2

32,6

Leerwegen vmbo

Verwante en niet-verwante doorstroom Speelt de doorstroom naar een al dan niet verwante sector een rol in het toepassen van de doorstroomregeling? In de bol is dat wel geval, met name in de sector E&H, zoals we zagen. Kijken we naar figuur 3.5 die de vergelijking voor de bbl toont, dan is het beeld duidelijk anders. Bij de doorstroom vanuit de basisberoepsgerichte en de gemengde leerweg gaan de verschillen in de verwachte richting, maar ze blijken niet statistisch significant. De grootte van die verschillen is ook te klein om er enige praktische betekenis aan te kunnen hechten. Dat lijkt wel het geval

voor de kaderberoepsgerichte leerweg (p<0,01), maar het effect is daar juist tegenovergesteld aan de verwachting: bij verwante doorstroom is bijna 80% lager geplaatst en bij niet-verwante doorstroom bijna 60%. Dat effect is echter te verklaren uit een combinatie van het veel grotere aantal leerlingen dat naar een bbl-opleiding Techniek gaat (circa 65% van alle kl’ers dat naar de bbl gaat), het grote aantal dat verwant doorstroomt naar die sector (bijna 90%) en het hoge percentage dat in de sector Techniek lager wordt geplaatst (ruim 90%), ongeacht verwante of niet-verwante doorstroom. Wordt de sector Techniek buiten de analyses gelaten, dan blijkt bij verwante doorstroom naar een van de drie andere sectoren 40% van de kl’ers lager te worden geplaatst en bij niet-verwante doorstroom bijna 50%. Dat verschil gaat daarmee in de verwachte richting. Beperkt tot de sector Techniek wordt 94% van de kl’ers die verwant doorstroomt lager geplaatst tegen krap 80% van de niet-verwante doorstromers. Hoewel de niet-verwante doorstroom naar Techniek beperkt is (10%), is dat toch opmerkelijk. Een goede verklaring is er vooralsnog niet voor te geven. Figuur 3.5 Afwijking doorstroomregeling in de bbl: verwante en niet-verwante doorstroom (cohort 4 en 5) 100

80

78,2

74,8

60

58,5 52,9

56,5

53,9

40 Doorstroom Verwant NietͲverwant Totaal

20

0

5,0 5,5 5,1

%

Bl

Kl

Gl

63

Persoons- en opleidingsgebonden factoren In de bbl wordt veel vaker van de doorstroomregeling afgeweken dan in de bol. Dat heeft, zoals hiervoor is aangestipt, vooral te maken met opleidingsgebonden factoren en in samenhang daarmee met de opstelling van werkgevers. Leerlingen in de bbl hebben immers een arbeidscontract nodig en dat geeft werkgevers een zekere ‘sleutelmacht’. De geringere doorstroom naar de bbl en de spreiding van de instromers over veel opleidingen levert per opleiding in veel gevallen (zeer) kleine aantallen op en daarmee moeilijk interpreteerbare percentages. Temeer omdat de percentages onder deze omstandigheden van jaar tot jaar sterk fluctueren. Hoge(re) percentages zijn dan ook niet zonder meer een aanwijzing dat er structurele factoren in het geding zijn. Alleen als het om een substantieel aantal leerlingen gaat (ten minste 50) of bij die kleinere aantallen sprake is van een zwart-wit situatie, wordt de afwijking als structureel geïnterpreteerd. 64 Voor de sector Techniek is dat interpretatieprobleem er niet, omdat – uitgezonderd voor de basisberoepsgerichte leerweg – lagere plaatsingen bijna algemeen zijn en daarmee dus als opleidingsgebonden zijn te beschouwen. Het ontbreken van niveau 3-opleidingen voor vmbo’ers – althans een geblokkeerde toegang vanwege de eis om eerst praktische (basis)kennis en (basis)vaardigheden te verwerven in een niveau 2-opleiding – betekent dat er sprake is van een structurele handelswijze. In de sector E&H wordt in twee van de drie opleidingen die we ook bij de bol tegenkwamen structureel afgeweken van de regeling: Brood & banket en Horeca. De richting Uniformberoepen – waar in de bol veelvuldig van de regeling wordt afgeweken – kent in de bbl geen instroom. Daarentegen komt een lagere plaatsing in de opleidingen Detailhandel wel zo vaak voor dat van een opleidingsgebonden of structurele factor kan worden gesproken. Kijken we naar de cijfers voor de bl’ers dan lijkt er, gezien het percentage lager geplaatsten (14%), alleen bij Brood & banket sprake te zijn van een structurele afwijking. Bij leerlingen die vanuit de kaderberoepsgerichte leerweg doorstromen, geldt dat voor Brood & banket (100% lager geplaatst), Horeca (87%) en Detailhandel (26%). Dezelfde drie richtingen

zijn opnieuw in beeld bij de doorstroom van gl’ers en tl’ers: bij Brood & banket wordt 60% van de instromers lager geplaatst, bij de richting Horeca 76% en bij Detailhandel 22%. Hoewel het aantal gl- en tlleerlingen dat naar bbl-opleidingen in de Verssector doorstroomt beperkt is, worden zij ook bijna allemaal op niveau 2 geplaatst. In de sector Z&W kan alleen iets worden gezegd over de richtingen Uiterlijke verzorging en Verpleging en Verzorging. Bij Verpleging en Verzorging is een lagere plaatsing een individuele zaak: bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg is niet meer dan 4% lager geplaatst en bij leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg 2%. Daar staat tegenover dat bij Uiterlijke verzorging respectievelijk 54% van de kl’ers en 44% van de gl’ers en tl’ers lager dan niveau 3 aan hun opleiding begint. Daar heeft de afwijking van de doorstroomregeling dus wel een structureel karakter. 65 Bij de keuze voor een bbl-opleiding in de sector Landbouw is bij diverse opleidingen de kans op een lagere plaatsing vrij groot. Omdat de aantallen in de steekproef van cohort 4 en 5 tezamen te klein zijn om de drie hoogste leerwegen zinvol te onderscheiden, zijn ze in de analyses bij elkaar genomen. Dan blijkt dat de richtingen Groene Ruimte en Bloemen- en Plantenteelt circa 40% van de instromers lager plaatsten en de richtingen Plantenteelt en Loonwerk ruim 50% van de vmbo’ers die eigenlijk toegelaten zouden mogen worden tot opleidingen op niveau 3. Trends in de toepassing van de doorstroomregeling De figuren 3.6a tot en met 3.6c tonen de afwijkingen van de doorstroomregeling voor leerlingen uit de verschillende leerwegen. De onderbroken lijnen representeren het gemiddeld percentage lagere plaatsingen zoals berekend voor de vier mbo-sectoren.

Figuur 3.6a Basisberoepsgerichte leerweg: niet conform doorstroomregeling 20

16

12

8

EH

8,2 6,6

TE

5,8 4,5

4

ZW LB

0 %

Gemiddeld Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Figuur 3.6b Kaderberoepsgerichte leerweg: niet conform doorstroomregeling

66 100

80

77,3 68,8

68,5

71,3

60 EH

40

TE ZW

20

LB 0 %

Gemiddeld Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Figuur 3.6c Gemengde en theoretische leerweg: niet conform doorstroomregeling 100

80

60

57,2

52,7

40

46,9

42,2

EH TE ZW

20

LB 0 %

Gemiddeld Cohort2

Cohort3

Cohort4

Cohort5

Voor de doorstroom uit de basisberoepsgerichte leerweg is er sprake van een licht dalende trend, beginnend met 8% in cohort 2 en uitkomend op 4 à 5% in cohort 5. In de twee sectoren met de hoogste doorstroom van bl’ers naar de bbl (Techniek en E&H) is die trend ook waarneembaar. Alleen voor Techniek is er echter sprake van een statistisch significant effect (p<0,01). Of de trend zich de komende jaren doorzet, is niet te zeggen. Het gaat hier namelijk vooral om persoonsgebonden factoren en het valt te betwijfelen of het percentage lager geplaatsten dan ook nog veel naar beneden zal gaan. Figuur 3.6b lijkt erop te wijzen dat het percentage lager geplaatste leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg de afgelopen jaren zelfs iets is gestegen. Het gemiddelde aantal lager geplaatste kl’ers is namelijk gestegen van ongeveer 69% naar 77%. Dat is echter terug te voeren op veranderingen in de verhouding van de doorstroom naar de sectoren in de loop van de afgelopen jaren, namelijk een relatieve afname van leerlingen die voor Z&W kozen en een relatieve toename van leerlingen die naar Techniek gingen. Wat betreft de steekproef is de doorstroom van kl’ers naar de sector Z&W van cohort 2 naar cohort 5 teruggelopen van circa 18% naar 10%, terwijl bij Techniek de trend omgekeerd is: een toename van circa 55% naar ruim 60%. Raadpleging van de CFI-data wijst op vergelijkbare, zij het iets minder sterke trends: een terugloop in de

67

doorstroom van kl’ers naar Z&W van 14% naar 10% en een toename van het aandeel dat Techniek koos van 60% naar 66%. Kijken we wat betreft de leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg naar de afzonderlijke sectoren, dan zijn er vooral fluctuaties waar te nemen in het niet toepassen van de doorstroomregeling. Voor geen enkele sector is er dan ook een statistisch significante trend gevonden.

68

Voor de gemengde en theoretische leerweg is er evenmin een trend waarneembaar. Het gemiddelde percentage lager geplaatsten fluctueert tussen ruim 40% en krap 60%. Ook hier zal de samenstelling van de steekproef, in casu de keuze voor de verschillende opleidingen, waarschijnlijk een rol spelen in die fluctuaties. Voor zover er sprake is van een interpreteerbare trend, is dat voor Techniek. Daar is sprake van een toename in het aantal lagere plaatsingen (p<0,01). Waarom dat zo is, valt op grond van de verzamelde gegevens niet te zeggen.

Loopbaankeuzes in het vmbo

4

In de overgang van vmbo 2 naar vmbo 3 moeten de meeste leerlingen een keuze voor een sector maken, die aanzienlijke consequenties heeft voor hun verdere schoolloopbaan. Intersectorale leerlingen kiezen geen sector en leerlingen uit de theoretische leerweg kunnen die keuze uitstellen tot de overgang naar klas 4. Die sectorkeuze impliceert een vakinhoudelijk voorbereiding op de overeenkomstige sector in het mbo. Of, zoals dat door een decaan is gesteld: het onderwijs in de bovenbouw van het vmbo moet gericht zijn op een robuustere sectorkeuze. Leerlingen kunnen van mening veranderen en doen dat ook blijkens de eerder besproken niet-verwante doorstroom. Dat brengt wel het risico van een lagere plaatsing in het mbo met zich mee en daarmee een verhoogde kans op studievertraging. 14-jarige vmbo’ers staan dus al onder een vrij hoge druk om een beroepskeuze te maken. Dat een duidelijke beroepsinteresse belangrijk is in de overstap naar het mbo, bleek in voorgaande doorstroomonderzoeken (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006). Leerlingen die eind vmbo niet of niet goed weten wat ze willen worden, hebben een grotere kans om niet geplaatst te worden in de opleiding waar ze zich voor aanmelden. Ze breken hun mbo-opleiding ook vaker eerder af, switchen vaker van opleiding en lopen daarmee vaker studievertraging op. Ook is hun eigen prognose om hun mbo-opleiding af te ronden ongunstiger dan die van leerlingen die bij de overstap naar het mbo wel een duidelijk idee hebben van het werk dat ze later willen gaan doen. De doorstroomregeling reguleert vooral het niveau waarop leerlingen hun opleiding in het mbo kunnen voortzetten. De beroepsinteresse is cruciaal in het vinden van een goede ‘match’ tussen die interesse en de keuze (inhoud) van de beroepsopleiding. Op de gevolgen van een niet of minder duidelijke beroepsinteresse voor de vervolgopleiding in het mbo wordt in de twee volgende hoofdstukken ingegaan. In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo beschreven.

69

De uitkomsten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de data van alle respondenten uit cohort 4 (8.850) en uit cohort 5 (9.060). Eerst wordt ingegaan op de ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo (paragraaf 4.1) en in dat kader komt tevens de beoordeling door vmbo’ers van hun opleiding ter sprake (paragraaf 4.2). De laatste paragraaf (4.3) gaat in op een aantal zaken die aan de ontwikkeling van de beroepsinteresse en de studiekeuze kunnen bijdragen.

4.1

70

De ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo In deze paragraaf wordt de ontwikkeling van de beroepsinteresse van vmbo’ers beschreven. Niet het keuzeproces of de ontwikkeling van interesses staat centraal, maar de uitkomst ervan. Hoe staat het met de beroepsinteresse op verschillende momenten tussen de sectorkeuze eind klas 2 en de keuze voor een vervolgopleiding eind klas 4? De beroepsinteresse bij de overgang van klas 2 naar klas 3 Voor veel leerlingen blijft de beroepskeuze tot het eind van het vmbo een probleem. Daar staan leerlingen tegenover die al vrij vroeg, soms al ver voor de sectorkeuze in klas 2, weten wat ze willen worden. Voor veel leerlingen is de sectorkeuze echter het ‘moment’ waarop ze een voorlopige, soms nog globale beslissing nemen (zie onder andere Neuvel, 2002; Van Esch & Neuvel, 2008; Neuvel & Van Esch, 2008a). Leerlingen uit cohort 5 is gevraagd of ze eind klas 2 wisten welk soort werk hun interesse had of welk soort werk ze leuk vonden. De vraag heeft vier antwoordcategorieën: • een duidelijke interesse in of voorkeur voor een bepaald soort werk of beroep; • interesse in of voorkeur voor een bepaald soort werk of beroep, maar nog niet zo zeker; • twijfel tussen meer soorten werk of beroepen; • nog geen enkele voorkeur of interesse (weet het nog helemaal niet).

Het is overigens niet zo, dat leerlingen met interesse voor bepaald soort werk ook altijd een specifiek beroep of een specifiek soort werk op het oog hebben. Dat komt voor, maar een deel van die leerlingen denkt nog in globalere termen van een werkveld (‘werken met jonge kinderen’, ‘in de bouw’ of ‘werken met computers’). Dat blijkt onder andere uit onderzoek waar leerlingen gevraagd is hun interesse te omschrijven (Van Esch & Neuvel, 2008; Neuvel & Van Esch, 2008a). Het betekent dat de hier gebruikte indeling dus nog wat globaler is. Toch is het een goede indicatie van de mate waarin leerlingen al meer of minder zeker zijn van hun beroepsinteresse. De uitkomsten op de vraag naar de beroepsinteresse zijn voor cohort 5 weergegeven in figuur 4.1. Omdat er tussen leerwegen en sectoren vrij grote verschillen zijn, is een verdere uitsplitsing gemaakt in figuur 4.2a en 4.2b. 71 Figuur 4.1 Beroepsinteresse bij de overgang van vmbo 2 naar vmbo 3 (cohort 5)

Helemaal niet 26%

Twijfel tussen beroepen 20%

Vrijzeker 31%

Nietzo zeker 23%

Eind vmbo 2 verschillen leerlingen sterk in de ontwikkeling van hun beroepsinteresse. Rond een derde denkt dan al vrij zeker te weten wat ze later willen gaan doen. Een kwart dat al wel ideeën heeft, is echter nog lang niet zo zeker van hun interesse, terwijl circa 1 op de 5 leerlingen ook minder stellig is vanwege twijfel tussen soorten werkvelden of werk.

Ten slotte weet een kwart eind leerjaar 2 nog helemaal niet wat ze willen worden; ze hebben nog geen idee welk soort werk interessant voor hen is. Deze resultaten geven aan dat bij veel leerlingen van een onderbouwde sectorkeuze nog geen sprake is. Dit constaterende is het begrijpelijk dat vrij veel leerlingen (in totaal ongeveer een kwart) in de overgang van vmbo naar mbo niet-verwant doorstromen, zoals in hoofdstuk 3 duidelijk werd. Wel zijn er, afhankelijk van sector en leerweg, grote verschillen in de ontwikkeling van de beroepsinteresse. Figuur 4.2a Beroepsinteresse bij de overgang van klas 2 naar 3: leerwegen Vrijzekerekeuze Twijfeltussenberoepen

Bl

72

Keuze,maarnietzozeker Wisthethelemaalniet

Kl

Gl

Tl 0%

10%

20%

30%

34

21

20

25

26

21

23

30

21

20

24

35

18

18

25

39

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Figuur 4.2b Beroepsinteresse bij de overgang van klas 2 naar 3: sectoren Vrijzekerekeuze Twijfeltussenberoepen

TE

Keuze,maarnietzozeker Wisthethelemaalniet

ZW LB EC TL 0%

10%

20%

30%

34

21

20

25

28

20

25

28

40%

23

20

23

33

17

21

26

36

19

15

22

43

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Gemiddeld genomen weten leerlingen die naar de meer praktisch gerichte leerwegen gaan vaker wat ze willen worden. Ook zijn ze zekerder van hun keuze dan leerlingen uit de twee meer theoretisch gerichte leerwegen. Toch heeft ongeveer 1 op de 5 leerlingen die naar de basisberoepsgerichte of de kaderberoepsgerichte leerweg gaat nog helemaal geen idee van wat hij/zij wil worden. Een vergelijkbare groep worstelt nog met het maken van een keuze uit diverse soorten werk of werkvelden. Die laatste groep is in de gemengde en theoretische leerweg ongeveer even groot als in de praktisch gerichte leerwegen, maar aanzienlijk meer gl’ers (26%) en tl’ers (34%) weten bij de overgang van klas 2 naar klas 3 nog helemaal niet wat ze willen worden. In de sector Techniek lijkt de beroepskeuze de minste problemen op te leveren: 43% van de leerlingen heeft bij de overgang van 2 naar 3 al een redelijk uitgesproken idee van het soort werk dat ze willen gaan doen. Maar toch gaat hier ook nog 1 op de 5 leerlingen naar Techniek zonder te weten waar hun beroepsinteresse ligt. Bij leerlingen die naar de sector Economie gaan, is de beroepsinteresse het minst ontwikkeld. Geconcludeerd kan worden dat eind vmbo 2 veel leerlingen nog tamelijk onzeker zijn over wat ze willen en dat een vrij grote groep zelfs helemaal niet weet welke kant ze op willen. De ontwikkeling van de beroepsinteresse in klas 3 en klas 4 Leerlingen uit cohort 4 en 5 is gevraagd naar de ontwikkeling van hun beroepsinteresse in vmbo 3 en vmbo 4. Ze konden aangeven of hun interesse hetzelfde was gebleven, in klas 3 of 4 was veranderd of dat ze het nog steeds niet zo goed wisten. Tussen beide cohorten zijn verschillen gevonden. In cohort 4 gaven meer leerlingen aan in vmbo 3 of 4 niet van mening veranderd te zijn over hun beroepsinteresse (60% versus 51% in cohort 5). Dat kan in cohort 4 te maken hebben met het ontbreken van de vraag naar de interesse in eind klas 3, waardoor ze zich minder bewust waren van hun aanvankelijke keuze. Het percentage dat het op beide momenten niet wist, verschilt overigens maar weinig (18% om 17%). De resultaten van cohort 4 en 5 zijn daarom weer bij elkaar genomen. Figuur 4.3 toont het resultaat.

73

Figuur 4.3 Ontwikkeling beroepsinteresse in bovenbouw (cohort 4 en 5)

Wisthet steedsniet 17% Inklas4 veranderd 18%

Keuze zelfde gebleven 55%

Inklas3 veranderd 10%

74

In de vorige paragraaf bleek dat eind leerjaar 2 circa driekwart van de leerlingen meer of minder duidelijk weet welk soort werk hun interesse heeft. Bij een deel kan die interesse nog (heel) verschillende kanten op gaan, omdat ze meerdere soorten werk op het oog hebben. Een kwart weet eind klas 2 nog helemaal niet wat ze willen. Kijken we naar figuur 4.3, dan geven de percentages aan dat de beroepsinteresse van ruim de helft van de leerlingen in klas 3 en 4 niet verandert. Uit het onderzoek van Neuvel en Van Esch (2008a) weten we dat de mate van zekerheid over die keuze bij de meeste leerlingen ongeveer gelijk blijft, maar dat bij een deel van de leerlingen de zekerheid toeneemt en bij een ander deel juist twijfels ontstaan. Ongeveer 30% van de leerlingen verandert in klas 3 of 4 wel van mening over wat ze willen worden. Bij ongeveer 10% gebeurt dat in het derde leerjaar en bij een kleine 20% in leerjaar 4. De meeste leerlingen laten hun aanvankelijke keuze schieten en ontwikkelen een interesse voor (heel) ander werk, zoals eveneens af te leiden is uit het switchen van sector bij de overstap naar het mbo. Zo’n 17% van de leerlingen slaagt er in de bovenbouw van het vmbo niet in om een beroepsinteresse te ontwikkelen. Weliswaar zijn dat minder leerlingen dan eind klas 2, maar toch blijkt bijna 1 op de 5 vmbo’ers aan

het eind van hun opleiding geen idee te hebben naar welke richting hun (beroeps)interesse uitgaat. Beroepsinteresse aan het eind van het vmbo In de vorige paragraaf bleek dat het een substantieel deel van de leerlingen niet lukt om in de bovenbouw van het vmbo een beroepsinteresse te ontwikkelen. De vraag is hoe dat beeld er aan het eind van het vmbo uitziet. In cohort 3 en 4 konden leerlingen de vraag naar hun beroepsinteresse beantwoorden op een 3-puntsschaal. Op de vraag ‘Wist je aan het eind van het vmbo wat je wilde worden of welk soort werk je wilde gaan doen?’ konden ze antwoorden: a) ja, vrij zeker; b) ja, deels of niet zo zeker; c) nee, nog geen keuze gemaakt. In cohort 5 is een analoge indeling gebruikt als hiervoor is beschreven voor de beroepsinteresse eind klas 2. Om de vergelijking te kunnen maken met cohort 3 en 4 zijn de twee laatste categorieën bij elkaar genomen. Een vergelijking van cohort 3 met cohort 4 en 5 is in figuur 4.4 weergegeven. Figuur 4.4 Beroepsinteresse eind vmbo Cohort 3

Cohort 4 en 5

Neeof onduidelijk 14%

Ja,nietzo zeker 28%

Neeof onduidelijk 17%

Ja,vrij zeker 58%

Ja,nietzo zeker 26%

Ja,vrij zeker 57%

Bijna 60% van de leerlingen is eind vmbo redelijk zeker van hun beroepsinteresse. Dat beeld komt overeen met dat van een aantal jaren geleden, zoals de vergelijking van cohort 4 en 5 met cohort 3 laat zien. Daarnaast heeft ongeveer 25% van de leerlingen wel een keuze gemaakt, maar is daar nog niet zo zeker over. De overige leerlingen (17%)

75

weten het nog helemaal niet of twijfelen nog sterk tussen soms zeer uiteenlopende soorten werk of werkvelden. Ook hier is er weinig verschil met cohort 3 (14%). Een verdere analyse van die laatste categorie maakt duidelijk dat in cohort 5 zo’n 8,5% twijfelt tussen soorten werk en 8,5% het nog helemaal niet weet.

76

Leerlingen die in een vroeg stadium belangstelling hebben voor bepaald soort werk, zijn gemiddeld genomen aan het eind van het vmbo zekerder van hun keuze dan leerlingen die in leerjaar 3 of 4 een beroepsinteresse ontwikkelen of in die periode hun interesse drastisch bijstellen. In ander onderzoek bij vmbo-leerlingen zijn vergelijkbare resultaten gevonden (Neuvel, 2002; Brenninkmeijer & Verijdt, 2007; Neuvel & Van Esch, 2008a). In de literatuur worden soms vraagtekens gezet bij een vroege of snelle beroepskeuze. Anders gezegd: een te vroege keuze kan wijzen op een premature beslissing waarbij iemand te snel de periode van oriëntatie afsluit en zijn/haar keuze onvoldoende baseert op verdere exploratie van eigen interesses en mogelijkheden en/of op een verdere verkenning van de wereld van het werk (Den Boer e.a., 2003; Gottfredson, 2003; Lapan, 2004. Zie ook Neuvel & Van Esch, 2008b). Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling van de beroepsinteresse in de bovenbouw van het vmbo een duidelijke impuls krijgt. Het percentage leerlingen met een meer uitgesproken belangstelling voor bepaald werk verdubbelt nagenoeg in die periode: het gaat van 31% naar een kleine 60%. Omgekeerd neemt het percentage dat het niet weet of geen keuze kan maken af van 26% naar 17%. De cijfers voor cohort 4 en 5 wijken niet af van die voor cohort 3. Hoewel deze resultaten erop wijzen dat leerlingen zich in de bovenbouw van het vmbo actiever bezighouden met hun beroepsoriëntatie en studiekeuze, maakt de literatuur duidelijk dat keuzes niet altijd goed onderbouwd worden en soms nog als voorlopig moeten worden beschouwd.

Verschillen tussen leerwegen en sectoren In de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg is er meer aandacht voor de praktijk dan in de gemengde leerweg, terwijl die aandacht in de theoretische leerweg veelal helemaal ontbreekt. Er is daarom tussen leerwegen een verschil te verwachten in het percentage leerlingen dat vrij zeker is van wat ze willen worden. Zo’n verschil was eind klas 2 al waar te nemen, zo bleek hiervoor. De vraag is dus of dat verschil tussen de meer beroepsgerichte leerwegen en met name de theoretische leerweg toeneemt, gelijk blijft of afneemt. Hoe de beroepsinteresse zich eind vmbo heeft ontwikkeld, is voor de leerwegen en de sectoren weergegeven in respectievelijk figuur 4.5a en figuur 4.5b. Om redenen die al eerder zijn aangegeven, zijn leerlingen uit de theoretische leerweg buiten de sectorindeling gelaten. Figuur 4.5a Beroepsinteresse eind vmbo onderscheiden naar leerweg (cohort 4+5)

77 100%

15

15

15

24

25

26

21

80%

27

60%

40%

61

60

59

52

20%

Beroepsinteresse Neeofonduidelijk Ja,nietzozeker Ja,vrijzeker

0% Bl

Kl

Gl

Tl

Figuur 4.5b Beroepsinteresse eind vmbo onderscheiden naar sectoren (cohort 4+5) 100%

80%

13

13

14

22

23

25

19

21

28

27

53

52

60%

40%

65

63

61

20%

Beroepsinteresse Neeofonduidelijk Ja,nietzozeker Ja,vrijzeker

0% TE

78

LB

ZW

EC

tl

De ontwikkeling van de beroepsinteresse zoals die globaal is gemeten, blijkt eind vmbo 4 niet te verschillen voor de drie leerwegen met een praktijkcomponent. Het percentage leerlingen met een duidelijke interesse verschilt nauwelijks tussen die leerwegen: het percentage loopt uiteen van 61% bij bl’ers tot 59% bij gl’ers. Het aantal dat nog niet weet wat ze willen worden, is nagenoeg gelijk (15%). Die drie leerwegen verschillen wel duidelijk met de theoretische leerweg. Als we de situatie eind vmbo 2 en eind vmbo 4 vergelijken (figuur 4.2a met 4.5a), dan is er een duidelijke toename van het percentage leerlingen dat vrij zeker is van wat ze willen worden. De toename loopt uiteen van 20 procentpunt in de basisberoepsgerichte leerweg tot 29 procentpunt in de gemengde leerweg. In de gemengde en de theoretische leerweg is die toename zelfs iets groter (29% en 27%) dan in de twee meer praktisch gerichte leerwegen (22% en 25%). Nog opmerkelijker is dat het percentage leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg dat niet weet wat ze willen worden of geen keuze kan maken, tussen eind klas 2 en eind klas 4 veel sterker is afgenomen (33 en 35 procentpunt) dan bij leerlingen uit de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg (21 en 26 procentpunt). Hoewel, zoals aangegeven, een vrij grove operationalisering is gebruikt, lijkt het erop dat meer aandacht

voor de praktijk niet zonder meer leidt tot een sterkere ontwikkeling van de beroepsinteresse. Als we naar de groep kijken die niet weet wat ze willen worden of die geen keuze kan maken, dan moet zelfs worden geconcludeerd dat – ongeacht de opleiding en de mate van praktijk – zo’n 15 tot 20 procentpunt van de leerlingen grote problemen blijft houden met de beroepskeuze. Een vergelijking tussen sectoren leidt tot eenzelfde conclusie. Een vergelijking van sectoren maakt verder duidelijk dat de uitkomsten voor Economie meer overeenkomen met die voor de theoretische leerweg dan met de uitkomsten voor de overige sectoren. Een door de ECABO uitgevoerd onderzoek naar de beroepskeuze van vmbo’ers in de sector Economie (Brenninkmeijer & Verijdt, 2007) leverde zelfs een nog iets ongunstiger beeld op: 37% van de leerlingen was redelijk zeker van zijn keuze, 41% deels zeker en 23% wist nog helemaal niet wat ze wilden worden. Een verklaring voor het verschil met het onderhavige onderzoek zou het moment van dataverzameling kunnen zijn. In het ECABOonderzoek is in de loop van leerjaar 4 naar de beroepsinteresse gevraagd. En zoals in de vorige paragraaf bleek, zijn veel leerlingen dan nog volop met het keuzeproces bezig (zie ook Van Esch & Neuvel, 2008).

4.2

De studiekeuze aan het eind van het vmbo De meeste leerlingen zullen de keuze voor een beroepsopleiding in het mbo vooral baseren op hun beroepsinteresse(s). In deze paragraaf wordt de relatie tussen die interesse en de studiekeuze nagegaan. Allereerst wordt beschreven of leerlingen eind vmbo al een studiekeuze hebben gemaakt en hoe zeker ze van die keuze zijn. De studiekeuze De vraag naar de studiekeuze is vanaf cohort 4 aan leerlingen gesteld. Omdat de uitkomst voor cohort 4 en 5 nauwelijks verschilt, zijn de resultaten bij elkaar genomen en gepresenteerd in figuur 4.6.

79

Evenals dat bij de beroepsinteresse het geval is, zijn tamelijk veel leerlingen nog onzeker over hun studiekeuze: zo’n 12% van de leerlingen kan nog geen keuze maken, omdat ze het niet weten of omdat ze nog te veel twijfelen tussen opleidingen. Van de leerlingen die wel een studiekeuze maken, is een kwart (22% van alle leerlingen) nog niet zo zeker dat het om een passende opleiding gaat. Zo’n 66% van alle vmbo’ers denkt eind klas 4 wel vrij zeker te weten dat ze een passende opleiding op het oog hebben. Figuur 4.6 Studiekeuze eind vmbo (cohort 4 + 5)

Neeof onduidelijk 12%

80

Ja,nietzo zeker 22%

Ja,vrij zeker 66%

Tussen de vier leerwegen zijn er geringe, niet betekenisvolle verschillen. Bij een vergelijking tussen sectoren zijn relatief minder leerlingen uit de sector Economie zeker van hun studiekeuze (60% versus bijna 70% in de andere sectoren). Omgekeerd is het percentage dat het nog niet weet zo’n 4 procentpunt hoger dan in de sector Zorg & Welzijn en Landbouw en 2 à 3 procentpunt dan in de sector Techniek. De samenhang tussen studiekeuze en beroepskeuze Een weloverwogen keuze voor een beroepsopleiding in het mbo lijkt alleen goed mogelijk als leerlingen redelijk zeker weten welk soort werk ze willen gaan doen of welk werkveld hun interesse heeft. Omdat de studiekeuze voor leerlingen die direct na beëindiging van het vmbo willen gaan

werken geen rol speelt en die keuze voor leerlingen die naar het havo gaan evenmin aan de orde is, zijn die twee groepen leerlingen buiten de verdere analyses gelaten. Wel zijn de resultaten van cohort 4 en 5 weer bij elkaar genomen. Het resultaat staat in tabel 4.1. De percentages tussen haakjes zijn gebaseerd op de totale steekproef en geven een schatting van de omvang van elke groep in de totale populatie van leerlingen die naar het mbo doorstromen. Tabel 4.1 Relatie beroepskeuze en studiekeuze* (cohort 4 en 5) Studiekeuze eind vmbo

Beroepsinteresse eind vmbo

Vrij zeker van keuze %

Niet zo zeker van keuze %

Vrij zeker

89 (53)

(5)

2

(1)

Niet zo zeker

47 (12)

43 (11)

10

(3)

Weet niet/twijfel

19

37

44

(7)

(3)

9

Weet het niet/ twijfelt tussen opleidingen %

(6)

* Tussen haakjes staan de percentages berekend op de totale steekproef,

In tabel 4.1 is een duidelijke samenhang te zien tussen de beroepsinteresse en de studiekeuze eind vmbo (p<0,01), wat tot uiting komt in een correlatie van 0,60. Van de leerlingen die vrij zeker zijn van het soort werk dat ze willen gaan doen, is 89% ook vrij zeker van de gekozen beroepsopleiding. Het gaat om ruim de helft van alle leerlingen die naar het mbo gaan (53%). Van de leerlingen die niet zo zeker zijn van hun interesse, is minder dan de helft (47%; 12% van alle leerlingen die doorstromen) vrij zeker van de gekozen studierichting, een bijna even grote groep is daar nog niet zo zeker van en 10% kan geen helemaal passende studiekeuze maken (3% van alle leerlingen die naar het mbo gaan). Leerlingen die niet weten wat ze willen worden, blijken nog veel vaker geen passende studiekeuze te kunnen maken: het gaat om 44% van die groep, wat neerkomt op 7% van alle doorstromers naar het mbo. Leerlingen met een duidelijke beroepsinteresse die ook zeker zijn van hun studiekeuze lijken de beste papieren te hebben om hun schoolloopbaan succesvol te vervolgen. Naar verwachting lopen daarentegen leerlingen

81

die niet weten wat ze willen worden en die ook niet kunnen aangeven voor welke mbo-opleiding ze interesse hebben, aanzienlijk meer risico in hun verdere schoolloopbaan. De uitkomsten in de volgende hoofdstukken leveren daar ook steun voor, zoals we nog zullen zien. Een gecombineerde schaal van studie- en beroepskeuze Tussen de beroepsinteresse en de studiekeuze bestaat een duidelijke samenhang, maar ze vallen niet volledig samen. Combinatie van beide in een schaal kan de verklaringskracht van die loopbaankeuzes voor ontwikkelingen in de verdere schoolloopbaan mogelijk vergroten. Ze zijn daarom in een schaal met vijf categorieën tezamen genomen. De schaal loopt af van een vrij zekere studie- en beroepskeuze naar het niet kunnen maken van die keuzes. Gecombineerde schaal van studiekeuze en beroepsinteresse

82

Beroepsinteresse

Studiekeuze

Gecombineerde schaal

1

Vrij zeker

Vrij zeker

Redelijk zekere keuze

2

Vrij zeker Niet zo zeker

Niet zo zeker Vrij zeker

Deels zekere keuze

3

Vrij zeker Niet/meer keuzes Niet zo zeker

Niet/meer keuzes Vrij zeker Niet zo zeker

Niet zeker/niet onzeker

4

Niet zo zeker Niet/meer keuzes

Niet/meer keuzes Niet zo zeker

Tamelijk onzekere keuze

5

Niet/meer keuzes

Niet/meer keuzes

Zeer onzeker

Ruim de helft van de leerlingen is vrij zeker van beide keuzes. Daar staat tegenover dat circa 15% tamelijk onzeker tot zeer onzeker is over hun studie- en beroepskeuze.

4.3

Loopbaankeuzes en de tevredenheid over de opleiding Het is goed voorstelbaar dat leerlingen die aan het eind van het vmbo niet (goed) weten wat ze willen worden, minder tevreden zijn over hun opleiding. Om dat na te gaan, is de leerlingen gevraagd of ze dezelfde opleiding opnieuw zouden kiezen en of ze tevreden zijn over de loopbaanbegeleiding in het vmbo. Voorkeur voor een andere opleiding Zo’n 10% van de vmbo’ers was liever van opleiding gewisseld in het vmbo of was achteraf liever aan een andere opleiding begonnen. Een klein deel van die groep (1 à 2% van alle leerlingen) wilde eigenlijk in klas 3 al naar een andere opleiding. Dit is het beeld voor zowel cohort 4 als cohort 5. Figuur 4.7 toont de samenhang tussen spijtoptanten en de zekerheid over de studie- en beroepskeuze eind vmbo. 83 Figuur 4.7 Voorkeur voor andere vmbo-opleiding (cohort 4 en 5) 20

15

16 14

10

10 5

6

7

0

%

Vrijzeker

Deelszeker

Niet(on)zeker Tamelijkonzeker

Onzeker

ZekerheidoverstudieͲ enberoepskeuze

Naarmate leerlingen minder zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze, geven ze vaker aan in het vmbo van opleiding(srichting) te hebben willen veranderen. Blijft die groep nog beperkt tot 6% van degenen die eind vmbo redelijk zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze, de omvang

neemt toe naarmate de onzekerheid toeneemt en komt uit op 16% in de groep die eind vmbo nog helemaal geen keuze kan maken. Aandacht voor loopbaanoriëntatie in het vmbo Of er voldoende aandacht aan loopbaanbegeleiding wordt besteed in het vmbo is voor cohort 3, 4 en 5 weergegeven in figuur 4.8. Figuur 4.8 Aandacht voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) in het vmbo 100

80

60

63 53

53

84

40

20

Aandacht voorLOB

29 23 14

27 18

Ruimvoldoende

20

(Veel)tekort

0

%

Cohort3

Netvoldoende

Cohort4

Cohort5

Verreweg de meeste leerlingen zijn positief over de aandacht voor loopbaanbegeleiding. Wel is rond een kwart van mening dat die aandacht net voldoende is. Het percentage dat ontevreden is over de loopbaanbegeleiding lijkt echter toe te nemen: in cohort 3 was dat nog 14% en dat is opgelopen naar 20% in cohort 5. Het zou kunnen dat dit te maken heeft met het iets hogere percentage leerlingen in de twee laatste cohorten dat niet wist wat ze wilden worden. Er is, zoals we hieronder zullen zien, namelijk een duidelijke samenhang met de studie- en beroepskeuze, maar die samenhang verklaart niet alles.

Tabel 4.2 Aandacht voor LOB onderscheiden naar studie- en beroepskeuze (cohort 4 en 5) Aandacht voor LOB in vmbo

Loopbaankeuzes* (studie- en beroepskeuze)

Ruim voldoende %

Net voldoende %

63

24

1 Beide vrij zeker

(Veel) te kort % 12

2 Vrij zeker/niet zo zeker

51

31

17

3 Niet zo zeker/niet onzeker

44

32

24

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

34

35

31

5 Beide twijfel of geen keuze

29

28

42

* Zie voor de operationalisering hierboven.

Leerlingen die aan het eind van het vmbo redelijk goed weten wat ze willen worden en die tevens redelijk zeker zijn van hun keuze van een vervolgopleiding, zijn in het algemeen het meest tevreden over de aandacht voor LOB. Ruim 60% van hen vindt dat daar ruim voldoende tijd aan wordt besteed tegenover 12% van die groep voor wie de bestede tijd (veel) te kort is. Naarmate leerlingen onzekerder zijn over hun loopbaankeuzes, loopt het percentage tevreden leerlingen systematisch terug tot 29% in de groep die eind vmbo geen studie- en beroepskeuze kan maken. Omgekeerd loopt het percentage ontevreden leerlingen juist sterk op, namelijk naar 42%. Ondanks de toegenomen aandacht voor de doorstroom van vmbo naar mbo en het inzicht dat leerlingen een betere begeleiding nodig hebben, moet worden geconstateerd dat een aanzienlijk deel van de leerlingen die begeleiding nog steeds als onvoldoende ervaart. Gezien de geconstateerde samenhang tussen loopbaankeuze en de tevredenheid over LOB, plus de grotere kans op loopbaanproblemen bij leerlingen die geen keuze kunnen maken (zie verdere hoofdstukken), zal de behoefte aan LOB bij juist die leerlingen serieuzer moeten worden genomen dan tot nu toe in de praktijk lijkt te gebeuren. Met andere woorden: dat vraagt om meer maatwerk en differentiatie in de studieloopbaanbegeleiding.

85

86

Loopbaankeuzes en doorstroom naar het mbo

De ontwikkeling van de beroepsinteresse bij vmbo’ers bepaalt mede hun schoolloopbaan na het vmbo. Leerlingen die eind vmbo niet weten wat ze willen worden, lopen een groter risico uit te vallen tijdens de overstap naar het mbo en in het mbo, hebben minder kans op plaatsing in de opleiding van hun eerste keuze, wisselen in het mbo sneller van opleiding en geven vaker aan dat ze de gekozen mbo-opleiding niet zullen afronden (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006). Zowel in de overgang van vmbo naar mbo, alsook verder in het mbo is de kans op stagnatie of vertraging in de schoolloopbaan groter bij leerlingen die eind vmbo nog niet goed weten welke richting ze op willen. In het volgende hoofdstuk wordt nagegaan hoe loopbaankeuzes een rol spelen in de beginfase van het mbo. In dit hoofdstuk gaat het om de invloed van loopbaankeuzes op de doorstroom naar en de instroom in het mbo. In de analyses zijn alleen respondenten opgenomen die naar het mbo zijn doorgestroomd (cohort 4 ruim 8.000 en cohort 5 bijna 8.000). Alleen in paragraaf 5.1 zijn de volledige steekproeven gebruikt (cohort 4: 8.850; cohort 5: 9.060). In die paragraaf wordt dan ook de relatie tussen beroepsoriëntatie en de (school)loopbaan na het vmbo besproken, inclusief de uitval en doorstroom naar het havo. De opbouw van het hoofdstuk is als volgt: eerst wordt gekeken welke invloed de beroepsinteresse heeft op wat leerlingen direct na het vmbo gaan doen (paragraaf 5.1), vervolgens komt de doorstroom naar de bol en de bbl aan de orde (paragraaf 5.2) en de doorstroom naar verwante en niet-verwante opleidingen (paragraaf 5.3). Ten slotte wordt nagegaan hoe loopbaankeuzes samenhangen met plaatsing in de gewenste of primair gekozen opleiding (paragraaf 5.4).

87

5.1

Loopbaankeuzes en de bestemming na het vmbo Maken leerlingen die weten wat ze willen andere keuzes in de voortzetting van hun schoolloopbaan dan leerlingen die twijfelen of het nog helemaal niet weten? Voor het beantwoorden van die vraag is gebruikgemaakt van de gecombineerde schaal voor studie- en beroepskeuze die in het vorige hoofdstuk is toegelicht. De vraag naar de verdere schoolloopbaan is apart nagegaan voor leerlingen uit de vier vmbo-leerwegen. De resultaten zijn opgenomen in tabel 5.1.

88

Tabel 5.1 laat voor elk van de leerwegen een verband zien tussen de mate van zekerheid over de loopbaankeuzes en de instroom in het mbo. Naarmate leerlingen minder zeker zijn van hun studie- en/ of beroepskeuze, wordt de kans kleiner dat ze naar het mbo gaan. Bij leerlingen uit de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg betekent het dat ze geen opleiding volgen (werken, werk zoeken, of alsnog op zoek zijn naar een passende opleiding) en bij leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg zien we dat de keuze voor het havo sterk toeneemt. Overigens is een deel van de leerlingen die (het eerste half jaar) na het vmbo geen opleiding volgt nog op zoek naar een opleiding of heeft afspraken om in het nieuwe schooljaar met een opleiding te starten. In de eerste kwantitatieve kolom van tabel 5.1 zijn per leerweg de percentages opgenomen voor de vijf categorieën die de zekerheid in loopbaankeuzes aangeven. Dit biedt inzicht in de omvang van de groepen in de populatie. Zo is bijvoorbeeld voor de kaderberoepsgerichte leerweg te berekenen dat 53% van alle kl’ers naar het mbo gaat en vrij zeker is van zijn loopbaankeuzes (53,3% * 99,2%) en dat circa 6% van alle kl’ers naar het mbo gaat zonder goed te weten wat ze willen (6,8% * 93,1%). Voor de theoretische leerweg komen die percentages uit op 42,5% (tl’ers die vrij zeker weten wat ze willen en naar het mbo gaan) en eveneens zo’n 6% (tl’ers die niet goed weten wat ze willen en naar het mbo gaan). Het is dan informatief om te zien dat 3,6% van alle tl’ers goed weet wat ze willen en naar het havo gaat en dat 2,1% van de tl’ers ook naar het havo gaat, maar nog nauwelijks weet wat ze willen worden.

Tabel 5.1 Loopbaankeuzes in relatie tot de bestemming na vmbo (cohort 4 en 5) Bestemming na het vmbo

Leerweg vmbo

Basisberoeps

Kaderberoeps

Gemengd

Theoretisch

Loopbaankeuze kolom%

Mbo %

Havo %

Geen opleiding %

1 Beide vrij zeker

53,3

98,7

0,1

1,2

2 Vrij zeker/niet zo zeker

15,9

98,6

0,0

1,4

3 Niet zo zeker/niet onzeker

14,6

95,3

0,0

4,7

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

8,9

92,9

0,2

6,8

5 Beide twijfel of geen keuze

7,3

84,6

0,3

15,1

1 Beide vrij zeker

53,3

99,2

0,0

0,7

2 Vrij zeker/niet zo zeker

16,6

99,2

0,0

0,8

3 Niet zo zeker/niet onzeker

15,4

98,0

0,0

2,0

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

7,9

96,7

0,2

2,9

5 Beide twijfel of geen keuze

6,8

93,1

0,0

6,9

1 Beide vrij zeker

52,4

97,7

1,8

0,5

2 Vrij zeker/niet zo zeker

17,7

96,6

3,2

0,2

3 Niet zo zeker/niet onzeker

16,7

92,7

5,1

2,2

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

7,1

94,3

5,7

0,0

5 Beide twijfel of geen keuze

6,1

87,5

8,6

3,9

1 Beide vrij zeker

46,3

91,8

7,8

0,5

2 Vrij zeker/niet zo zeker

18,1

83,9

15,9

0,2

3 Niet zo zeker/niet onzeker

18,1

73,8

24,8

1,3

Loopbaankeuzes* (studie- en beroepskeuze)

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

8,8

79,8

19,0

1,2

5 Beide twijfel of geen keuze

8,7

72,6

24,6

2,8

* Zie schema in paragraaf 4.2.

Van de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg die redelijk zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze, gaat iets meer dan 1% niet naar het mbo.7 Dat percentage loopt sterk op als de onzekerheid over de studie- en beroepskeuze toeneemt. Het komt uit op 15% in de groep die eind vmbo nog helemaal niet weet wat ze willen en die evenmin een idee hebben welke opleiding voor hen interessant is.

7 Dat percentage – evenals de andere percentages voor de groep met een basisberoepsgerichte leerweg – valt waarschijnlijk hoger uit dan in de tabel, omdat met name bl’ers ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef, in het bijzonder leerlingen die niet zijn doorgestroomd (zie hoofdstuk 2).

89

Dat het uitvalprobleem zich concentreert in de groep leerlingen die niet weet wat ze willen, blijkt nog duidelijker uit het volgende. Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg die deels onzeker zijn over hun keuzes of het helemaal niet weten (categorie 4 en 5), vormen tezamen 16% van alle bl’ers, maar uit die twee categorieën komt ruim de helft (52%) van de leerlingen die na het vmbo niet instromen in het mbo. Een mogelijke verklaring voor de grotere uitval bij leerlingen met studieen beroepskeuzeproblemen is de voorkeur van veel bl’ers voor de bbl-route (zie ook de volgende paragraaf). Die leerlingen moeten een leerbedrijf zoeken in de branche waar ze voor opgeleid willen worden. Het is niet zo moeilijk voor te stellen dat leerlingen die niet weten wat ze willen, moeite hebben een geschikt leerbedrijf te vinden en als ze dat hebben gevonden om in een sollicitatiegesprek ook hun keuze goed te motiveren. En geen leerbedrijf betekent geen plaatsing in een bbl-traject. 90

Voor de kaderberoepsgerichte leerweg is eenzelfde, zij het minder sterke trend waar te nemen: het percentage leerlingen dat geen opleiding volgt, loopt op van minder dan 1% in de groep die vrij zeker is van zijn keuzes naar circa 7% in de groep die het nog helemaal niet weet of sterk twijfelt. Ook hier zien we een concentratie van uitvallers in de twee groepen leerlingen die de meeste problemen hebben met hun studie- en beroepskeuze. Bijna de helft (48%) van alle kl’ers die geen opleiding volgen, heeft problemen met de loopbaankeuzes (categorie 4 en 5), terwijl die beide categorieën tezamen niet meer dan 15% van alle leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg omvatten. In de gemengde en de theoretische leerweg is, zoals aangegeven, een analoge trend zichtbaar. Leerlingen uit die leerwegen die niet weten wat ze willen worden en mede daarom problemen zullen hebben met de keuze van een beroepsopleiding, stromen in de meeste gevallen door naar het havo. In de gemengde leerweg stijgt het percentage dat voor het havo kiest van circa 2% in de groep die wel een duidelijke beroepskeuze heeft gemaakt naar bijna 10% in de groep die nog geen idee heeft wat ze willen worden of sterk twijfelt tussen diverse soorten werk. In de theoretische leerweg loopt het percentage op van respectievelijk bijna 8% naar zo’n 25%.

Bij leerlingen die nog niet weten wat ze willen worden en voor het havo kiezen, hoeft dat niet per se als een vlucht te worden geïnterpreteerd. Het is goed voorstelbaar dat met name leerlingen die al in een vroeg stadium (in klas 3 of begin klas 4) besluiten dat ze naar het havo willen, zich waarschijnlijk minder actief zullen bezighouden met hun beroepskeuze.

Beroepsinteresse en keuze voor de leerweg Hiervoor is al aangestipt dat leerlingen die niet weten wat ze willen worden en die het liefst naar de bbl gaan, vermoedelijk moeite hebben een (geschikt) leerbedrijf te vinden. Als die veronderstelling klopt, moet dat terug te vinden zijn in de doorstroom naar bol en bbl. Leerlingen die sterk twijfelen aan wat ze willen worden of die het nog helemaal niet weten, zullen relatief gezien minder vaak in een bbl-traject instromen. De uitkomsten van die analyses zijn in figuur 5.1 weergegeven. Een blik op de resultaten lijkt het vermoeden te bevestigen. Figuur 5.1 Beroepsinteresse eind vmbo in relatie tot doorstroom naar bol/bbl onderscheiden naar vmbo-leerwegen (cohort 4 en 5)

Gl

Kl

Bl

LeerͲ weg

Tl

5.2

BeroepsͲ interesse Vrijzeker Nietzozeker Twijfel/geenkeuze

37 19 15

63 81 85

Vrijzeker Nietzozeker Twijfel/geenkeuze

19 9 11

81 91 89

Vrijzeker Nietzozeker Twijfel/geenkeuze

9

91

95 5 97 3

Vrijzeker Nietzozeker Twijfel/geenkeuze

94 6 97 3 96 4 0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

Bol Bbl

100%

Van de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg gaat gemiddeld 30% naar de bbl, zo bleek in hoofdstuk 2. Vergelijken we dat met de uitkomsten in figuur 5.1, dan blijken bl’ers die redelijk zeker weten wat

91

ze willen, vaker naar de bbl te gaan (37%) en leerlingen die minder zeker zijn van hun beroepskeuze of het nog helemaal niet weten juist minder vaak. Van de leerlingen die wel een keuze hebben gemaakt maar er nog niet zo zeker van zijn, gaat 19% naar de bbl en van degenen die nog sterk twijfelen of het nog helemaal niet weten 15%. Dit effect is niet toe te schrijven aan verschillen in doorstroom vanuit de verschillende sectoren. Zoals in tabel 5.2 is te zien, is die tendens in alle vier de sectoren waar te nemen, maar het sterkst bij leerlingen die in het vmbo Techniek hebben gedaan. Tabel 5.2 Beroepsinteresse eind vmbo in relatie tot de doorstroom naar bol/bbl onderscheiden naar sector en leerweg in vmbo (cohort 4 en 5) Vmbo bl

Sector vmbo

92 Economie

Zorg & Welzijn

Techniek

Landbouw

Vmbo kl

Beroepsinteresse

Bol %

Bbl %

Bol %

Bbl %

(Vrij) zeker

77

23

90

10

Niet zo zeker

94

6

95

5

Twijfel/geen keuze

90

10

91

9

(Vrij) zeker

89

11

92

8

Niet zo zeker

93

7

98

2

Twijfel/geen keuze

92

8

96

4

(Vrij) zeker

30

70

56

44

Niet zo zeker

52

48

80

20

Twijfel/geen keuze

68

32

83

17

(Vrij) zeker

76

24

84

16

Niet zo zeker

84

16

90

10

Twijfel/geen keuze

90

10

80

20

Ook bij leerlingen die de kaderberoepsgerichte leerweg in het vmbo hebben gevolgd, is er een samenhang tussen de mate waarin zij zeker zijn van hun beroepsinteresse of beroepskeuze en de doorstroom naar de bol of bbl. Gemiddeld gaat 15% van alle kl’ers naar de bbl, maar bij leerlingen die vrij zeker zijn van wat ze willen worden, is dat percentage hoger (bijna 20%) en bij de overige leerlingen lager (circa 10%). Het effect bij kl’ers is geringer en alleen te zien bij leerlingen uit de sector Techniek.

De bbl-route waarbij leerlingen direct aan het werk kunnen na het vmbo heeft aanzienlijk minder aantrekkingskracht op leerlingen uit de gemengde en theoretische leerweg: rond 5% van hen kiest voor die variant van beroepsonderwijs (zie tabel 2.4b). Toch is ook bij deze leerlingen de tendens op te merken, zij het een lichte tendens, dat een duidelijkere beroepskeuze leidt tot een grotere doorstroom naar de bbl. Als we proberen een verklaring te vinden voor de gevonden effecten, dan moet allereerst worden opgemerkt dat de interesse voor de bbl het sterkst is bij leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg en daarbinnen bij leerlingen uit de sectoren Techniek en Landbouw. De belangstelling voor de bbl neemt af met het niveau van de vooropleiding en is bij leerlingen uit de theoretische leerweg het geringst. Leerlingen die het minst gezegend zijn met ‘theoretische’ leercapaciteiten willen blijkbaar liever meteen aan het werk. Met name als hun beroepsinteresse uitgaat naar concrete en zichtbare beroepen waarin vooral met de handen moet worden gewerkt, zoals in de techniek en in de agrarische sector. Leerlingen uit die sectoren hebben veelal ook een duidelijkere beroepsinteresse, zeker in vergelijking met leerlingen uit de sector Economie. Leerlingen die minder goed of helemaal nog niet weten wat ze willen worden, zijn minder geneigd de bbl-route te kiezen. Die keuze impliceert eigenlijk al een redelijke interesse voor bepaald werk. Ook het ambitieniveau zal een rol spelen. Dat niveau zal samenhangen met hoe leerlingen hun eigen leercapaciteiten inschatten. Ook is het niet uit te sluiten dat leerlingen die op jonge leeftijd al een concreet beeld hebben van wat ze willen worden, vaker concreet werk en/of werk dat veel handenarbeid vereist op het oog hebben. Ten slotte is het voor leerlingen die niet zo zeker zijn van wat ze willen of het nog helemaal niet weten, niet alleen moeilijk om een geschikt of passend leerbedrijf te vinden, ze maken waarschijnlijk ook minder kans om te worden aangenomen. Als bbl’er ben je werknemer en zul je bij een sollicitatie duidelijk moeten kunnen maken waarom je bij dat betreffende bedrijf of die betreffende organisatie wilt werken.

93

5.3

Loopbaankeuzes en doorstroom naar mbo-sectoren Speelt de studie- en beroepskeuze een rol bij verwante en niet-verwante doorstroom? Die vraag is interessant uit oogpunt van het lokaliseren van problemen. Uit hoofdstuk 2 weten we dat ongeveer een kwart van de leerlingen niet-verwant doorstroomt. Verondersteld kan worden dat leerlingen die eind vmbo niet weten wat ze willen worden en/of geen geschikte opleiding hebben kunnen vinden, eerder naar een andere sector zullen uitwijken. Ze hebben zich in het vmbo immers twee jaar kunnen oriënteren in de betreffende sector. De vraag zal eerst worden beantwoord vanuit het perspectief van de uitstroom uit het vmbo en vervolgens vanuit het perspectief van de instroom in het mbo.

94

Loopbaankeuzes en verwante en niet-verwante doorstroom De vraag is of de verwante en de niet-verwante doorstroom samenhangt met de zekerheid bij leerlingen over hun studie- en beroepskeuze. Bij de beantwoording is weer gebruikgemaakt van de gecombineerde schaal van loopbaankeuzes (zie vorig hoofdstuk). Tabel 5.3 toont de resultaten met op de diagonaal de uitkomsten voor de verwante doorstroom. Ook in deze tabel geeft de eerste kwantitatieve kolom per sector de percentuele verdeling over de vijf categorieën die de zekerheid van de loopbaankeuze indiceren.

Tabel 5.3 Loopbaankeuzes in relatie tot verwante en niet-verwante doorstroom (cohort 4 en 5)

Sector vmbo

Economie

Zorg & Welzijn

Techniek

Landbouw

Vmbo-t (tl)

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

Loopbaankeuze kolom%

Sector mbo EH %

ZW %

TE %

LB %

11

2

1 Beide vrij zeker

58,0

72

15

2 Vrij zeker/niet zo zeker

16,4

75

16

7

2

3 Niet zo zeker/niet onzeker

13,0

71

16

11

2

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

6,7

76

11

11

2

5 Beide twijfel of geen keuze

5,9

71

12

13

4

1 Beide vrij zeker

59,2

12

83

3

2

2 Vrij zeker/niet zo zeker

15,1

14

81

4

2

3 Niet zo zeker/niet onzeker

13,8

19

75

3

2

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

6,9

32

60

4

4

5 Beide twijfel of geen keuze

5,1

35

56

6

3

1 Beide vrij zeker

58,4

12

2

82

3

2 Vrij zeker/niet zo zeker

14,3

14

4

80

2

3 Niet zo zeker/niet onzeker

14,5

17

5

76

3

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

6,8

23

7

67

3

5 Beide twijfel of geen keuze

5,9

34

8

54

3

1 Beide vrij zeker

44,5

18

25

15

43

2 Vrij zeker/niet zo zeker

22,0

23

23

15

38

3 Niet zo zeker/niet onzeker

17,4

25

30

12

33

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

8,6

34

30

18

18

5 Beide twijfel of geen keuze

7,5

29

34

17

20

1 Beide vrij zeker

46,3

30

44

21

5

2 Vrij zeker/niet zo zeker

18,1

35

37

23

5

3 Niet zo zeker/niet onzeker

18,1

39

35

22

3

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

8,8

45

29

23

3

5 Beide twijfel of geen keuze

8,7

54

21

22

3

Bij drie van de vier sectoren is er een duidelijke samenhang tussen loopbaankeuzes en verwante en niet-verwante doorstroom. Leerlingen die duidelijke keuzes hebben gemaakt, stromen het vaakst verwant door en leerlingen die het minst zeker zijn of het nog helemaal niet weten

95

96

vervolgen hun opleiding het minst vaak in dezelfde sector. Voor de sectoren Zorg & Welzijn en Techniek lopen de percentages terug van ruim 80% naar circa 55% en voor de sector Landbouw – waar de verwante doorstroom veel geringer is (zie ook hoofdstuk 2) – is de terugloop van 43% naar 20%. De uitzondering is de sector Economie, waar de verwante doorstroom, ongeacht de zekerheid van de studie- en beroepskeuze, in de 70% uitkomt. Die uitzonderingspositie van Economie is te begrijpen als de nietverwante doorstroom in de andere sectoren wordt bekeken. De mate waarin leerlingen zeker zijn van hun loopbaankeuzes, hangt duidelijk samen met de doorstroom naar de sector E&H in het mbo. Naarmate de zekerheid van hun keuzes afneemt, kiezen leerlingen vaker voor een opleiding in de sector E&H. Voor de sectoren Zorg & Welzijn en Techniek stijgt de doorstroom naar E&H van 12 naar circa 35%, bij Landbouw van 18% naar circa 30%. Hetzelfde effect doet zich voor bij leerlingen uit de theoretische leerweg: daar stijgt met een toename van de onzekerheid over de keuzes, de doorstroom naar de sector E&H van 30% naar 54%. Als het zo is dat bij een toenemende onduidelijkheid over de eigen loopbaan leerlingen geneigd zijn te kiezen voor een opleiding in de sector E&H, dan ligt het voor de hand dat hetzelfde gebeurt bij leerlingen uit de sector Economie van het vmbo. Doordat meer leerlingen uit de sector Economie van het vmbo die minder zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze juist wel kiezen voor dezelfde sector in het mbo (E&H), wordt het effect zoals zich dat voordoet bij de doorstroom uit andere sectoren niet gevonden in de doorstroom van Economie naar E&H. Loopbaankeuzes bekeken vanuit de instroom in de mbo-sectoren Vanuit het mbo gezien wordt de vraag of er tussen leerlingen uit de mbo-sectoren verschillen in zekerheid over de loopbaankeuzes zijn. De resultaten in de vorige paragraaf doen al vermoeden dat er in de sector E&H relatief veel leerlingen met minder zekere loopbaankeuzes zullen zijn. Tabel 5.4 – waarin de uitkomsten van de analyses zijn opgenomen – bevestigt dat vermoeden.

Tabel 5.4 Loopbaankeuzes in relatie tot de instroom in de mbo-sectoren (cohort 4 en 5) Sector mbo

Leerweg mbo

Bol

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

ZW %

TE %

LB %

1 Beide vrij zeker

44

56

50

58

2 Vrij zeker/niet zo zeker

18

18

19

16

3 Niet zo zeker/niet onzeker

17

14

16

15

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

11

6

8

6

5 Beide twijfel of geen keuze

Bbl

EH %

9

5

6

5

1 Beide vrij zeker

52

77

71

73

2 Vrij zeker/niet zo zeker

13

7

11

14

3 Niet zo zeker/niet onzeker

15

9

10

5

9

4

4

4

11

2

4

4

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze 5 Beide twijfel of geen keuze

97 In vergelijking met de andere sectoren kent de sector E&H een relatief geringe instroom van leerlingen die zeker zijn van hun loopbaankeuzes. Dat geldt voor de bol en de bbl. Wat betreft de bol is 44% van de in de sector E&H ingestroomde leerlingen vrij zeker van zowel hun studie- als beroepskeuze en 18% is over een van beide iets minder zeker. Voor iets meer dan 60% van de instroom in de sector E&H geldt dat de leerlingen, in ieder geval bij de overgang van vmbo naar mbo, een redelijk vertrouwen hebben in de gemaakte keuze voor de opleiding. Daar staat tegenover dat het vertrouwen bij circa 20% van de instromers in die sector zeer gering is (categorie 4 en 5). Een vergelijking met de andere sectoren laat zien dat voor de sector Techniek het percentage dat vertrouwen heeft in zijn keuze 7 procentpunt hoger uitkomt en het percentage dat dit vertrouwen mist, 6 procentpunt lager. Met de twee andere sectoren zijn de verschillen nog groter: het percentage instromers met vertouwen in hun keuzes komt uit op bijna 75% en het percentage dat geen of weinig vertrouwen in hun loopbaankeuzes heeft, is ongeveer de helft van dat bij E&H, namelijk 11%.

Als de instroom in de bbl wordt bekeken (onderste deel tabel 5.4) dan zijn de verschillen tussen de sector E&H enerzijds en de drie andere sectoren anderzijds nog groter. Wat betreft E&H verschilt het beeld nauwelijks met dat voor de bol, maar voor de overige sectoren is het juist aanzienlijk gunstiger. Ruim 80% was eind vmbo vrij zeker over beide of een van beide keuzes, terwijl 6 à 8% daar niet zeker van was. Elke sector ontvangt een substantieel aantal vmbo’ers van wie het zeer de vraag is of ze op de juiste plek zitten, omdat hun keuze niet is gebaseerd op een duidelijke interesse in een bepaald werkveld en/of voor een bepaalde studie. Die instroom in de sector E&H is ongeveer twee keer zo groot als in andere sectoren. Omgekeerd gaan naar die sector veel minder leerlingen met robuuste loopbaankeuzes.

98

5.4

Plaatsing in de gewenste opleiding Om in het mbo een opleiding te kunnen volgen, moeten vmbo’ers zich bij een roc, aoc of vakschool voor een opleiding aanmelden. Leerlingen worden echter niet automatisch geplaatst. Los van de doorstroomregeling (zie hoofdstuk 3), spelen verschillende factoren een rol. Allereerst zijn dat specifieke talenten van kandidaten. In diverse opleidingen – zoals met name artistieke opleidingen, grafische opleidingen en sportopleidingen – wordt gekeken naar de motivatie en worden specifieke toelatingseisen gesteld. Vaak moet een toelatingstest worden afgelegd. Voor andere opleidingen gelden fysieke voorwaarden, zoals een bepaalde lichaamslengte (stewardess) of het niet gevoelig zijn voor kapperseczeem (kappersopleiding). Ook de populariteit van opleidingen kan tot het opstellen van selectiecriteria leiden, waarbij onder andere kan worden gedacht aan de motivatie voor de opleiding of voor het werkveld. Voor de bbl is een bij de opleiding passend leerbedrijf een cruciale factor. Hiervoor is er al op gewezen dat leerlingen die niet goed weten wat ze willen, problemen zullen hebben met het vinden van een geschikt leerbedrijf, met name omdat ze hun keuze minder goed zullen kunnen motiveren.

Figuur 5.2 Geplaatst in opleiding waar de voorkeur naar uitgaat 100

80

83

85

85

Cohort3

Cohort4

Cohort5

60

40

20

0

%

Dat de zekerheid over de loopbaankeuzes een rol speelt in de plaatsing lijkt duidelijk. Om dat na te kunnen gaan, is de leerlingen gevraagd of de opleiding die ze volgen hun voorkeur had. Na een vergelijking van de uitkomst in cohort 3, 4 en 5 wordt in de laatste twee cohorten de samenhang met de loopbaankeuzes onderzocht. Het percentage leerlingen dat naar eigen zeggen is geplaatst in de opleiding waar hun voorkeur naar uitgaat, is vrij stabiel. Circa 85% van de leerlingen wordt geplaatst in de opleiding waar ze ook het liefst naar toe gaan. Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg lopen een groter risico om niet geplaatst te worden in de opleiding waar ze een voorkeur voor hebben: circa 20% van de bl’ers volgt niet de gewenste opleiding tegenover rond 14% van de leerlingen uit de andere leerwegen. Dat verschil is deels toe te schrijven aan bl’ers die geen leerbedrijf kunnen vinden, waardoor ze in plaats van in de bbl noodgedwongen in de bol moeten beginnen. Vanuit het perspectief van het mbo volgen relatief meer leerlingen in de bbl de gewenste opleiding (90%) dan leerlingen in de bol (84%).

99

Figuur 5.3 Loopbaankeuzes en plaatsing in opleiding waar voorkeur naar uitgaat (cohort 4 en 5)

StudieͲ enberoepskeuze 93

Beidevrijzeker

83

Vrijzeker/nietzozeker

78

Nietzozeker/nietonzeker

67

Nietzozeker/twijfelͲgeen

56

Beidetwijfelofgeenkeuze

%

100

0

20

40

60

80

100

Figuur 5.3 maakt in één oogopslag duidelijk dat leerlingen die zekerder zijn van hun studie- en beroepskeuze meer kans maken om ook in de opleiding te beginnen waar ze zich voor aanmelden of die hun voorkeur heeft. Dat percentage is het hoogst in de groep die redelijk zeker is van zowel zijn studie- als beroepskeuze (93%). Het loopt systematisch terug naarmate leerlingen over een of beide keuzes minder zeker zijn en komt uit op 56% in de groep die het minst zeker is van beide keuzes. Leerlingen die het in het vmbo niet of minder goed lukt een beroepsinteresse te ontwikkelen en een weloverwogen studiekeuze te maken, zijn dus bij de overstap van het vmbo naar het mbo in het nadeel. Ze hebben minder kans op plaatsing in de opleiding waar ze dan toch nog enige affiniteit mee hebben.

Beginfase schoolloopbaan in het mbo

6

In vorige hoofdstukken is de plaatsing van vmbo’ers in het mbo beschreven, eerst vanuit het perspectief van de doorstroomregeling (hoofdstuk 3) en vervolgens vanuit het perspectief van loopbaankeuzes (hoofdstuk 4 en 5). Leerlingen die naar de bol gaan, worden in overgrote meerderheid conform de doorstroomregeling geplaatst. Voor de doorstroom naar de bbl geldt dat in veel mindere mate: van de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg worden de meeste nog wel conform de doorstroomregeling op niveau 2 geplaatst. Van de leerlingen uit de overige leerwegen met recht op plaatsing op niveau 3 of 4 start echter 66% op niveau 2 en in de sector Techniek is dat zelfs ruim 90%. Van de leerlingen die bij de overstap van vmbo naar mbo studie- en beroepskeuzeproblemen hebben, switchen er tamelijk veel van sector (niet-verwante doorstroom). Relatief veel van hen gaan naar de sector E&H. Daarnaast blijken deze leerlingen ook eerder te worden afgewezen voor een opleiding waar ze zich voor hebben aangemeld (gewenste opleiding). In dit hoofdstuk wordt nagegaan of die factoren – het afwijken van de doorstroomregeling en de loopbaankeuzeproblemen – samenhangen met problemen in de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo. In voorgaande cohorten bleek een lagere plaatsing dan waar de doorstroomregeling recht op geeft geen nadelig effect te hebben in de eerste periode. Leerlingen met een diffuus beroepsbeeld bleken daarentegen wel vaker al vanaf het begin met loopbaanproblemen te kampen: een niet of minder passende opleiding, wisselen van opleiding, uitval en ongunstige prognoses ten aanzien van de afronding van de opleiding (Neuvel & Van Esch, 2005, 2006). De vraag is of die eerdere bevindingen worden bevestigd in het onderzoek naar cohort 4 en 5. In de daarvoor uitgevoerde analyses zijn alleen leerlingen opgenomen die naar het mbo zijn doorgestroomd: ruim 8.000 uit cohort 4 en krap 8.000 uit cohort 5. Leerlingen die naar andere

101

vormen van onderwijs zijn gegaan, met name naar het havo, zijn buiten de analyses gelaten. Aan de hand van een zestal indicatoren wordt de problematiek beschreven: een bij de (beroeps)interesse aansluitende opleiding (paragraaf 6.1), een bij de capaciteiten passende opleiding (paragraaf 6.2), studieresultaten (paragraaf 6.3), switchen van opleiding (paragraaf 6.4), uitval (paragraaf 6.5) en prognoses over de afronding van de opleiding (paragraaf 6.6).

6.1

102

Bij de (beroeps)interesse aansluitende opleiding Meer nog dan in het vmbo is het voor leerlingen in het mbo belangrijk dat hun opleiding aansluit bij hun (beroeps)interesses. Voor velen is het immers de laatste stap naar deelname aan het arbeidsproces. Maar ook voor degenen met de ambitie om naar het hbo te gaan, is het belangrijk dat ze het gevoel hebben dat hun mbo-opleiding daar een goede voorbereiding op is. Als die aansluiting bij de eigen interesses en/of ambities niet wordt herkend, zullen leerlingen eerder voortijdig afhaken of van opleiding switchen met de nodige studievertraging tot gevolg (Neuvel & Van Esch, 2005, 2006). Ook het risico op ongewenst gedrag zoals spijbelen, drugsgebruik en overlast voor medeleerlingen en docenten neemt toe als leerlingen niet op hun plaats zitten (Neuvel, 2007, 2009). Er is dus veel aan gelegen om leerlingen naar een passende beroepsopleiding in het mbo te leiden. Of dat lukt, komt hieronder aan de orde. Eerst wordt op een globaal niveau aangegeven in welke mate leerlingen een bij hun interesse(s) passende beroepsopleiding volgen. Vervolgens wordt aangegeven of er verschillen zijn tussen schooltypen en tussen opleidingen zoals die naar een drietal hoofdkenmerken zijn te onderscheiden: leerweg, niveau en sector. De vraag daarbij is of opleidingen verschillen in de mate waarin leerlingen een niet passende of minder passende opleiding volgen en als dat het geval is, waar zich de problemen dan vooral voordoen. Ten slotte wordt nagegaan of er een verband is tussen de toepassing van de doorstroomregeling en de

loopbaankeuzes van leerlingen eind vmbo enerzijds en het volgen van een passende opleiding anderzijds. Een globaal beeld Evenals voorgaande cohorten kregen leerlingen uit cohort 4 en 5 de vraag of hun mbo-opleiding aansluit bij hun (beroeps)interesse. De mate waarin dat het geval is, wordt eerst nagegaan voor alle leerlingen die naar het mbo zijn gegaan. Figuur 6.1 toont het resultaat voor cohort 3, 4 en 5. Figuur 6.1 Opleiding sluit aan bij de (beroeps)interesse van leerlingen 100

80

73

69

60

67

103

40

20

19

26

24 3

5

3

3

5

0

%

Cohort3

Cohort4

2

Passende opleiding Ja Deels Nee Wn

Cohort5

Ruim 70% van de leerlingen uit cohort 3 vond de mbo-opleiding goed passen bij zijn/haar interesses of ambities. Dat percentage ligt in cohort 4 en 5 iets lager: 69% in cohort 4 en 67% in cohort 5. Er lijkt sprake van een licht dalende trend in het vinden van een passende opleiding. Omgekeerd volgen iets meer leerlingen een deels passende opleiding: het percentage loopt op van 19% in cohort 3 naar 26% in cohort 5. Voor zo’n 5% van de leerlingen uit het laatste cohort (3% in cohort 3 en 4) sluit de opleiding helemaal niet aan bij hun ambities of interesses.

Verschillen tussen opleidingen De vraag die in deze paragraaf wordt beantwoord, betreft eventuele verschillen tussen opleidingen op het punt van niet passende opleidingen. Achtereenvolgens wordt gekeken naar schooltypen (roc, aoc, vakschool), leerwegen, sectoren en opleidingsniveaus.

104

Schooltypen Het mbo kent afgezien van private opleidingen drie schooltypen, namelijk roc’s, aoc’s en vakscholen. De vraag is of er een relatie is tussen schooltype en de mate waarin leerlingen een passende opleiding volgen. In het vorige hoofdstuk bleek dat relatief veel leerlingen die onzeker zijn over wat ze willen worden, voor een opleiding in de sector E&H kiezen. De meeste vakscholen bieden echter opleidingen in de sector Techniek aan. Ook blijken vakscholen met hun tamelijk specifieke aanbod meer leerlingen te trekken en/of toe te laten die weten wat ze willen worden. In cohort 4 en 5 ligt dat percentage in vakscholen en aoc’s zo’n 7 procentpunt hoger dan in roc’s (66% om 59%). Een aannemelijke veronderstelling lijkt dan ook – zeker in de beginfase van een mboopleiding – dat relatief meer leerlingen in vakscholen dan in roc’s het gevoel hebben een passende opleiding te volgen. Tabel 6.1 toont de resultaten. Tabel 6.1 Volgt opleiding passend bij (beroeps)interesse Opleiding is passend bij (beroeps)interesse Cohort 4

Cohort 5

Schooltype

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

Roc

68

25

3

3

66

26

5

2

Aoc

77

19

3

2

75

20

4

1

Vakschool

83

14

2

1

77

19

1

2

Vmbo’ers die naar een vakschool gaan, hebben inderdaad vaker het gevoel een bij hun interesse passende opleiding te volgen dan gemiddeld genomen vmbo’ers die naar een roc doorstromen. In cohort 4 en 5 is het percentage leerlingen in vakscholen dat naar eigen gevoel een passende

opleiding volgt hoger dan in roc’s: voor vakscholen is dat circa 80% en voor roc’s circa 67%. Het resultaat voor aoc’s ligt in de buurt van dat van vakscholen. In private opleidingen (niet in tabel opgenomen) is het percentage leerlingen met een passende opleiding nog iets hoger dan in vakscholen, namelijk 87%. Omdat – zoals hieronder blijkt – het opleidingsniveau eveneens een rol speelt, zijn in de analyses voor de schooltypen ook de niveaus opgenomen. Op elk niveau levert dat een beeld op dat vergelijkbaar is met de uitkomsten hierboven: het percentage leerlingen in een passende opleiding is in vakscholen steeds hoger dan in roc’s. Ook als apart wordt gekeken naar de sectoren E&H en Techniek, de twee sectoren waarin vakscholen opleidingen aanbieden, komt dat patroon naar voren. Een goede afstemming van beroepsinteresses en beroepsopleidingen komt dus vaker voor op vakscholen. Dat heeft in ieder geval te maken met het iets hogere percentage leerlingen in die scholen dat een duidelijke beroepsinteresse heeft. Of (loopbaan)begeleiding ook een rol speelt, is op basis van dit onderzoek niet aan te geven, maar het is niet uit te sluiten. De leerwegen: bol en bbl Bol en bbl verschillen in de mate waarin leerlingen hun opleiding als passend ervaren: in de bbl (78%) is dat vaker het geval dan in de bol (66%), zoals in onderste regel van tabel 6.2 is te zien. Bij leerlingen die hun opleiding als niet passend ervaren, is het verschil minder groot: bol 4% en bbl 2%. Ook hier is het verschil deels terug te voeren op het percentage leerlingen dat goed weet wat ze willen. Zoals we eerder zagen, is dat percentage in de bbl duidelijk hoger dan in de bol. Sectoren In het bovenste deel van tabel 6.2 zijn de resultaten weergegeven voor de sectoren. Wat opvalt – maar wat gezien eerdere bevindingen niet zal verbazen – is het verschil tussen de sector E&H enerzijds en de overige sectoren anderzijds. Leerlingen in de sector E&H, zowel in bol- als in bbl-trajecten, volgen duidelijk minder vaak een passende opleiding. In de bol geeft 60% van de leerlingen in de sector E&H aan dat hun opleiding

105

goed aansluit bij hun interesse, tegenover circa 70% in de sectoren Z&W en Techniek en 76% in de sector Landbouw. Omgekeerd sluit bij relatief veel leerlingen in de sector E&H de opleiding niet aan bij wat ze willen, of ze weten na een half jaar nog steeds niet of ze een passende opleiding volgen. Voor die beide categorieën tezamen betreft het ongeveer 10% van de leerlingen in de sector E&H. In de andere sectoren is dat 5 à 6%. Wat betreft E&H is het resultaat voor de bbl vergelijkbaar met dat voor de bol: 62% volgt een passende opleiding en bijna 10% juist niet of weet het nog niet. In de drie andere sectoren zijn die percentages voor de bbl respectievelijk circa 80% en 1 tot 3%.

106

De uitzonderingspositie van E&H komt niet als een verrassing. Die sector trekt relatief veel leerlingen die niet goed weten wat ze willen worden, zoals in hoofdstuk 5 bleek. Ook uit andere vmbo-sectoren stappen relatief veel leerlingen over naar E&H, met name vmbo’ers die nog met hun beroepskeuze worstelen. Tabel 6.2 Opleiding passend bij interesse uitgesplitst naar opleidingskenmerken (cohort 4 en 5) Opleiding passend bij (beroeps)interesse Bol

Bbl

Opleiding mbo

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

E&H

60

30

6

4

62

29

5

4

Z&W

69

25

4

2

83

15

1

0

Techniek

70

24

3

3

81

16

1

2

Landbouw

76

19

3

2

79

18

2

1

Niveau 1

60

28

5

7

74

20

4

2

Niveau 2

59

31

7

3

78

19

2

2

Niveau 3

66

26

4

3

78

18

3

1

Niveau 4

70

24

3

3

80

13

2

4

Totaal

66

26

4

3

78

18

2

2

Het opleidingsniveau Vanuit het perspectief van een passende opleiding is er in de bol een zekere tweedeling tussen de niveaus (onderste deel tabel 6.2). Op de twee laagste niveaus ervaren duidelijk minder leerlingen hun opleiding als passend bij hun interesses en vinden juist meer leerlingen hun opleiding niet aansluiten bij wat ze willen of ze kunnen daar nog niets over zeggen. Voor de twee laagste niveaus zijn die percentages respectievelijk circa 60% en 10 à 12% en voor de twee hoogste niveaus 66 tot 70% en 6 à 7%. In de bbl is dat patroon minder goed herkenbaar. Samenhang met de doorstroomregeling In cohort 2 en 3 was er geen samenhang tussen enerzijds het al dan niet toepassen van de doorstroomregeling en anderzijds de tevredenheid van leerlingen over de afstemming van hun opleiding op hun interesses. Dat is goed verklaarbaar: het aangeboden vakgebied in een opleiding verandert immers niet of nauwelijks bij een lagere plaatsing. De inhoud van de opleiding zal herkenbaar blijven. Er zijn analyses uitgevoerd om dat na te gaan. Tabel 6.3 toont de uitkomsten. Omdat er opnieuw geen grote verschillen tussen cohort 4 en 5 zijn, zijn de gegevens weer gezamenlijk geanalyseerd.

107

Tabel 6.3 Opleiding passend bij interesses uitgesplitst naar toepassing doorstroomregeling (cohort 4 en 5) Passende opleiding bij beroepsinteresse

Leerweg vmbo

Plaatsing conform regeling Ja

Bol Ja % 56

Bbl

Deels %

Nee %

33

8

Wn % 3

Ja % 79

Deels %

Nee %

18

2

Wn % 1

Basisberoeps Nee

61

31

6

2

76

16

8

0

Ja

68

26

4

2

82

16

1

2

Nee

70

24

7

0

78

18

3

2

Overig (kl/gl/tl)

Als eerst naar de bol wordt gekeken, dan blijken lager geplaatste leerlingen verhoudingsgewijs iets vaker een bij hun interesse passende opleiding te volgen. Het verschil is het duidelijkst bij leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg. Van de lager geplaatsten volgt 61%

een passende opleiding tegenover 56% van degenen die conform de regeling zijn geplaatst. Voor de drie overige leerwegen is weliswaar een vergelijkbare trend waar te nemen, maar het verschil blijft beperkt tot 2 procentpunt. Bij leerlingen die naar de bbl zijn gegaan, is het beeld omgekeerd: daar zien we dat leerlingen die conform de regeling zijn geplaatst wat vaker een passende opleiding volgen. Hoewel er enkele verschillen tussen lager geplaatste en conform de regeling geplaatste leerlingen zijn op te merken, zijn de verschillen beperkt en niet systematisch. Het resultaat wijkt daarmee niet duidelijk af van eerdere bevindingen in cohort 2 en 3. De conclusie kan dan ook zijn dat een lagere plaatsing niet zonder meer tot gevolg heeft dat leerlingen in een niet passende opleiding terechtkomen. 108

Samenhang met loopbaankeuzes Waar de doorstroomregeling vrijwel geen factor van belang is als het gaat om een passende opleiding, is dat op voorhand wel te verwachten bij de variabele ‘beroepsinteresse’. Leerlingen die niet of minder goed weten wat ze willen, zullen hun keuze voor een mbo-opleiding niet of minder goed kunnen motiveren. De kans dat de gekozen opleiding na verloop van tijd toch niet als passend wordt ervaren, lijkt dan ook vrij groot. Zo kan een verkeerde keuze zijn gemaakt of kan de wankele basis van hun beroepsinteresse gemakkelijk ertoe leiden dat de interesse verschuift en de gekozen opleiding daardoor ook als minder interessant worden ervaren. In ieder geval leverde het onderzoek in cohort 3 evidentie op voor de aanname dat vmbo’ers met een onduidelijke beroepsinteresse vaker hun mbo-opleiding als niet passend ervaren. In cohort 4 en 5 is dat verband tussen de beroepsinteresse en een passende opleiding opnieuw gevonden. Ook voor de studiekeuze is dat verband er: leerlingen die minder zeker zijn van hun studiekeuze blijken vaker hun opleiding als niet of minder passend te beoordelen. Omdat in het vorige hoofdstuk de gezamenlijke variabele van studieen beroepskeuze sterkere verbanden opleverde, zijn in dit hoofdstuk opnieuw die twee tezamen genomen (de variabele ‘loopbaankeuze’; zie

hoofdstuk 4 voor de operationalisering). Tabel 6.4 toont de samenhang tussen deze combinatievariabele en het volgen van een passende mbo-opleiding circa een half jaar na instroom. Die samenhang is apart weergegeven voor de bol en de bbl. In de eerste kolommen bij elke leerweg zijn voor de loopbaankeuze de percentages opgenomen. Dat geeft inzicht in de verhoudingen in de populatie, omdat zo de omvang van elke groep in de populatie kan worden berekend. Bijvoorbeeld: in de bol is 51% van de leerlingen vrij zeker van de beide loopbaankeuzes. Van die groep volgt 82% een passende opleiding. Dat betekent dat circa 40% van alle leerlingen die doorstromen naar de bol én vrij zeker is van hun loopbaankeuze én een passende opleiding volgt (51%*82%). Tabel 6.4 Opleiding passend bij interesse uitgesplitst naar loopbaankeuzes (cohort 4 en 5)

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

Bol

Bbl

Opleiding passend

Opleiding passend

LbK* %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

LbK* %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

1 Beide vrij zeker

51

82

15

2

1

68

89

10

1

89

2 Vrij zeker/niet zo zeker

18

66

29

3

2

11

69

27

1

69

3 Niet zo zeker/niet onzeker

16

50

40

6

4

11

52

41

5

52

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

8

33

48

11

8

5

44

46

6

44

5 Beide twijfel of geen keuze

7

25

43

17

16

5

34

37

14

34

100

66

26

4

3

100

77

18

2

2

Totaal * LbK=Loopbaankeuze

Zowel in de bol als in de bbl is er een duidelijke samenhang tussen de loopbaankeuzes van leerlingen en het volgen van een passende opleiding. In de bol volgt ruim 80% van degenen die zeker waren van hun keuzes een passende opleiding. Dat percentage neemt sterk af als de onzekerheid over de eigen loopbaankeuzes groter wordt. In de groep die geen keuzes kon maken of nog sterk twijfelde, volgt nog maar 25% een – in hun ogen – passende opleiding. Omgekeerd loopt het percentage in een niet passende opleiding sterk op met de toename van de onzekerheid over de loopbaankeuze, namelijk van 2% naar 17%. Een vergelijkbaar patroon is er bij leerlingen die nog niet kunnen zeggen of ze in een

109

passende opleiding zitten. Het resultaat voor de bbl komt in grote lijnen overeen met dat voor de bol. Zie het rechterdeel van de tabel.

110

Dat het probleem zich in belangrijke mate concentreert bij leerlingen die het minst zeker zijn van hun loopbaankeuzes (categorie 4 en 5 in tabel 6.4), wordt duidelijk als naar enkele verhoudingen wordt gekeken. Ongeveer 15% van alle vmbo’ers die naar de bol gaan, valt in categorie 4 of 5. Uit die beide groepen volgt 2,1% geen passende opleiding (8%*11% + 7%*17%). Voor de drie bovenste categorieën is met de overeenkomstige percentages te berekenen dat 2,3% geen passende opleiding volgt. Hoewel het percentage leerlingen met een vrij onzekere loopbaankeuze (categorie 4 en 5) 15% van de populatie in de bol uitmaakt, ‘levert’ die groep bijna de helft van de leerlingen die hun opleiding als niet passend ervaart. Min of meer hetzelfde geldt voor de bbl. Van de ingestroomde bbl’ers had 10% eind vmbo vrij ernstige problemen met hun loopbaankeuze (categorie 4 en 5). Uit die beide categorieën komt 1% van alle bbl’ers met een niet passende opleiding. Voor de drie andere categorieën is dat 1,2%. Hoewel 10% van de bbl’ers eind vmbo tamelijk onzeker was over hun loopbaankeuze, behoort bijna de helft van hen die hun bbl-opleiding als niet passend ervaren, tot die twee categorieën. Relatie loopbaankeuze, gewenste opleiding en passende opleiding In het vorige hoofdstuk bleek er een duidelijke samenhang tussen loopbaankeuzes en de plaatsing in een gewenste opleiding. De kans dat leerlingen die niet goed weten wat ze willen in een gewenste opleiding worden geplaatst, is aanzienlijk geringer dan bij leerlingen die vrij zeker zijn van hun keuzes. Door die beide factoren samen te bekijken met de variabele ‘volgen van een passende opleiding’, is te zien dat de gevolgen van loopbaankeuzeproblemen zich gaandeweg het mbo kunnen versterken. Dat wil zeggen: leerlingen die niet goed weten wat ze willen, worden minder vaak in de gewenste opleiding geplaatst, wat de kans weer vergroot dat ze hun opleiding als niet passend zullen ervaren. Voor vmbo’ers die naar de bol zijn gegaan, is het verband tussen die variabelen in tabel 6.5 weergegeven. Het linkerdeel betreft leerlingen in een

gewenste opleiding en het rechterdeel leerlingen die niet in de gewenste opleiding zijn geplaatst. In de eerste kolommen van elk deel van de tabel zijn weer de percentages opgenomen behorend bij de loopbaankeuzes. De percentages zijn nu zo berekend dat beide kolommen tezamen 100% opleveren. In feite is de eerste kolom voor de bol in tabel 6.4 uitgesplitst over twee kolommen, waardoor de omvang van de groepen in de populatie duidelijk wordt. Bijvoorbeeld: de 51% leerlingen uit de bol die vrij zeker waren van hun loopbaankeuze, zijn uitgesplitst naar plaatsing in de gewenste opleiding (48% is in de gewenste opleiding geplaatst en 3% niet). Tabel 6.5 Opleiding passend bij interesse uitgesplitst naar loopbaankeuzes en plaatsing in gewenste opleiding (bol cohort 4 en 5) In gewenste opleiding

Niet in gewenste opleiding

Opleiding passend

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze) 1 Beide vrij zeker

Opleiding passend

LbK* %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

LbK* %

Ja %

Deels %

Nee %

Wn %

48

86

13

0

0

3

34

47

17

2

2 Vrij zeker/niet zo zeker

17

73

24

1

2

2

17

60

20

3

3 Niet zo zeker/niet onzeker

13

59

35

2

4

3

15

58

21

5

6

43

46

5

6

2

8

52

29

11

4

35

45

8

13

2

7

40

33

20

88

74

22

1

2

12

18

51

23

8

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze 5 Beide twijfel of geen keuze Totaal * LbK = Loopbaankeuze.

Kijken we eerst naar leerlingen die in een gewenste opleiding zitten, dan volgt van degenen met duidelijke loopbaankeuzes 86% een passende opleiding. Als de zekerheid over die keuzes afneemt, daalt ook het percentage dat een passende opleiding volgt. Dat komt uit op 35% in de groep die eind vmbo het meest twijfelde over die keuzes. Omgekeerd stijgt in diezelfde richting het percentage in een niet passende opleiding van 0% naar 8% en het percentage dat er niets over kan zeggen van 0% naar 13%. De uitkomsten zijn dramatisch in de groep die niet in de gewenste opleiding is begonnen. Van degenen die wisten wat ze wilden, ervaart nog

111

maar 34% de opleiding als passend. Dat zakt onder de 10% bij leerlingen die de meeste problemen met hun studie- en beroepskeuze hadden (categorie 4 en 5). In die groep zit rond de 30% in een niet passende opleiding, terwijl respectievelijk 11% (categorie 4) en 20% (categorie 5) na een half jaar nog niets over hun opleiding kunnen zeggen. Het probleem van een niet passende opleiding en daarmee het motivatieprobleem, concentreert zich in hoge mate in de groep die problemen heeft met de loopbaankeuzes (categorie 4 en 5) en in versterkte mate in de groep die niet kan instromen in de opleiding die ze op het oog heeft.

6.2

112

Opleiding passend bij de capaciteiten: moeilijkheid en tempo Voor de motivatie en daarmee voor de schoolloopbaan is het belangrijk dat leerlingen zich in hun beroepsopleiding herkennen. Dat laatste blijkt samen te hangen met de plaatsing, zo bleek hierboven. Twee andere factoren die met de opleiding te maken hebben, blijken eveneens een rol te spelen: de moeilijkheidsgraad en het tempo. De doorstroomregeling is bedoeld om op die punten voor een eerste en een belangrijke bijdrage in de afstemming te zorgen. Toch blijft er altijd een zekere bandbreedte over waarbinnen een opleiding soms te moeilijk of soms te gemakkelijk is voor bepaalde leerlingen. Hetzelfde geldt voor het tempo. Onvoldoende afstemming op die punten kan, evenals bij het niet aansluiten op interesses, leiden tot een geringere motivatie. Hoe groot het probleem is en of die problematiek samenhangt met andere factoren wordt in deze paragraaf nagegaan. De meest prangende vraag is of een lagere plaatsing voor veel leerlingen leidt tot een minder uitdagende opleiding. Een globaal beeld De leerlingen is gevraagd of hun mbo-opleiding bij hun capaciteiten past en hoe het tempo van de opleiding is. De 3-puntsschaal bij de eerste vraag is ‘goed’, ‘te gemakkelijk’ en ‘(veel) te moeilijk’ en bij de tweede vraag ‘goed’, ‘te langzaam’ en ‘(veel) te snel’. Het resultaat voor cohort 3 tot en met 5 is weergegeven in figuur 6.2a en 6.2b.

Figuur 6.2a Opleiding passend bij capaciteiten 100

92

91

80

86

60

40 Moeilijkheidsgraad Goed

20

6

0

%

3

Cohort3

7

9

3

Cohort4

5

Temakkelijk Temoeilijk

Cohort5

113

Figuur 6.2b Opleiding passend bij mogelijkheden 100

80

84

83

78

60

40 Tempo Goed

20

Telangzaam 0

%

8

8

Cohort3

9

7

Cohort4

11 10

Tesnel

Cohort5

De beoordeling van de moeilijkheidsgraad en het tempo komt in cohort 3 en 4 overeen: ruim 90% vindt de moeilijkheidsgraad passen bij de eigen capaciteiten, 3% vindt de opleiding te moeilijk en 6 à 7% juist te gemakkelijk. Onderzoek van een eerder cohort (cohort 2) levert eenzelfde beeld op (Neuvel & Van Esch, 2005). In cohort 5 loopt de beoordeling meer uiteen: een iets hoger percentage (9%) vindt de opleiding te

gemakkelijk en het percentage dat de opleiding te moeilijk vindt, is eveneens iets hoger (5%). Dat impliceert dat minder leerlingen dan in de eerdere cohorten hun opleiding goed vinden afgestemd op hun capaciteiten. Het verschil is zo’n 5 à 6 procentpunt en komt voor cohort 5 daarmee uit op 86%. Voor het tempo van de opleiding is een min of meer vergelijkbaar patroon gevonden. Het resultaat voor cohort 3 en 4 verschilt nauwelijks, maar dat voor cohort 5 wijkt weer enigszins af: het percentage dat het tempo als goed beoordeeld, komt zo’n 5 à 6 procentpunt lager uit en meer leerlingen vinden het tempo te langzaam (11%) of juist te snel (10%).

114

Het is nog te vroeg om het afwijkende resultaat in cohort 5 als een duidelijke tendens te zien. Het onderzoek biedt geen aanwijzingen die het verschil met voorgaande cohorten kunnen verklaren. Wel kan worden opgemerkt dat de invoering van het competentiegericht onderwijs cohort 5 uiteraard meer raakt dan eerdere cohorten. Zie het onderzoek van Van der Meijden e.a. (2009). Een verband is denkbaar, maar is met de gegevens uit het onderhavige onderzoek niet na te gaan. Verschillen tussen opleidingen Aan het verschil tussen cohort 5 en eerdere cohorten kunnen wel eens differentiële effecten tussen opleidingen ten grondslag liggen. Het verschil zou zich bijvoorbeeld wel kunnen voordoen in de bol, maar niet in de bbl of alleen in de sector E&H en niet of minder in andere sectoren. Om daar zicht op te krijgen, zijn analyses uitgevoerd waarin de belangrijkste opleidingskenmerken zijn opgenomen. De leerweg In cohort 4 (instroom mbo schooljaar 2006) is er op het punt van de moeilijkheidsgraad van opleidingen geen duidelijk verschil tussen de bol en de bbl, maar wel in cohort 5. De trend in cohort 4 gaat echter wel in dezelfde richting als in cohort 5. Daar blijken relatief meer leerlingen uit de bol hun opleiding te makkelijk te vinden (10% versus 8% in de bbl) of juist te moeilijk (5% om 3% in de bbl). Het betekent dat het verschil tussen cohort 4 en 5 vooral in de bol moet worden gezocht.

In de vergelijking van cohort 4 en 5 geldt min of meer hetzelfde als het om het tempo van de opleiding gaat: een sterkere afwijking (meer leerlingen die het tempo te hoog of te laag vinden) in cohort 5 dan in cohort 4. Relatief meer leerlingen uit de bol dan uit de bbl vinden het tempo te hoog en dat verschil geldt eveneens voor een te laag tempo. Wat betreft cohort 5 ervaart 12% van de leerlingen uit de bol het tempo als te laag en 9% van de leerlingen uit de bbl. Als het om een te hoog tempo gaat zijn de percentages voor de bol en de bbl respectievelijk 10 à 11% en 9%. In de bol hebben verhoudingsgewijs dus meer leerlingen dan in de bbl problemen met het niveau en het tempo van hun opleiding, maar dat verschil tussen de leerwegen biedt geen verklaring voor het overall verschil tussen eerdere cohorten en cohort 5. De sectoren In drie van de vier sectoren komt het overall verschil dat tussen cohort 4 en 5 is gevonden terug en dat geldt zowel voor de moeilijkheidsgraad als het tempo. De sector Landbouw is de uitzondering. Wat betreft moeilijkheidsgraad is er geen verschil tussen beide cohorten, wat betreft het tempo is er zelfs een tendens in de andere richting. Ook ervaren duidelijk minder leerlingen dan in de andere sectoren problemen met die beide aspecten van hun opleiding. Dat geldt zowel in cohort 4 als 5. Wat betreft de overige sectoren zien we bij Z&W en Techniek een betere afstemming als het om tempo en moeilijkheidsgraad gaat dan bij E&H. Aanzienlijk meer leerlingen uit de sector E&H dan uit de sector Techniek vinden hun opleiding te gemakkelijk (11,8% versus 7,2%) of te traag (13,5% om 9,5%). Omgekeerd zijn er verhoudingsgewijs iets meer leerlingen in de sector Techniek die hun opleiding te moeilijk vinden en/ of het tempo te hoog. De resultaten voor Z&W liggen daar steeds tussenin. Het is nuttig om hier te kijken naar leerlingen die verwant en nietverwant doorstromen. Te verwachten is dat leerlingen die niet-verwant doorstromen in het algemeen meer moeite zullen hebben met hun mboopleiding, zeker in de beginfase.

115

Dat blijkt ook het geval, zowel in cohort 4 als in cohort 5, zij het dat in beide cohorten de verschillen niet groot zijn. Het percentage leerlingen dat hun opleiding passend vindt, komt zowel voor de moeilijkheidsgraad als voor het tempo circa 2 procentpunt hoger uit in de groep die nietverwant doorstroomt. Overigens is er tussen beide cohorten geen consistent patroon als naar beide aspecten wordt gekeken en een zekere consistentie ontbreekt ook als moeilijkheidsgraad en tempo worden vergeleken. De conclusie kan dan ook zijn dat leerlingen die niet-verwant doorstromen vooralsnog niet vaker aanlopen tegen een te moeilijke opleiding of een opleiding waarin het tempo te hoog ligt. Ook als naar de afzonderlijke sectoren wordt gekeken, kan de conclusie over verwante en niet-verwante doorstroom worden gehandhaafd.

116

Het opleidingsniveau Een analyse met opleidingsniveaus levert op alle vier de niveaus parallelle resultaten op die overeenkomen met het eerder besproken overall verschil tussen cohort 4 en 5. Er zijn wel verschillen tussen niveaus, maar geen duidelijke interactie-effecten. Op elk niveau is er tussen beide cohorten een min of meer vergelijkbaar verschil. Daarom wordt alleen ingegaan op cohort 5, met de kanttekening dat het percentage leerlingen in een passende opleiding ongeveer 5 procentpunt lager uitkomt dan in cohort 4. Tussen de twee laagste en de twee hoogste niveaus zijn er verschillen met betrekking tot de ervaren moeilijkheidsgraad. Wellicht enigszins verrassend is dat ruim twee keer zoveel leerlingen op niveau 1 en ongeveer anderhalf keer zoveel leerlingen op niveau 2 hun opleiding als te gemakkelijk ervaren: op niveau 1 gaat het om 17% en op niveau 2 om 12 à 13% tegenover 7 à 8% van de leerlingen op niveau 3 en 4. Het percentage dat de opleiding te moeilijk vindt verschilt nauwelijks en varieert tussen 6,5% (niveau 1) en 4,5% (niveau 4), zonder enige aanwijzing voor een trend. Tussen de niveaus is er geen verschil in het percentage leerlingen dat het tempo als goed beoordeelt. Er is wel een interactie-effect: meer leerlingen op de twee lagere niveaus – en met name op niveau 1 – vinden dat het te

traag verloopt, terwijl op de twee hogere niveaus juist veel leerlingen hun opleiding als te snel ervaren: circa 12% om 6 à 7% op niveau 1 en 2. Er zijn in deze paragraaf toch redelijk grote verschillen gevonden, met name tussen niveaus. Daar zal in de analyses met de doorstroomregeling naar gekeken moeten worden. Vooral zal moeten worden nagegaan of de gevonden verschillen tussen niveau 2 en niveau 3 en 4 (deels) samenvallen met twee groepen die al dan niet conform de regeling zijn geplaatst. Samenhang met de doorstroomregeling Het is aannemelijk te veronderstellen dat leerlingen die op een lager opleidingsniveau zijn geplaatst dan de doorstroomregeling toelaat, hun opleiding eerder als te gemakkelijk en/of te traag verlopend zullen ervaren dan leerlingen die conform de regeling zijn geplaatst. Voorgaande cohorten (2 en 3) leveren enige empirische evidentie voor deze stelling, maar de effecten zijn minder groot dan wellicht verwacht zou worden. De overall verschillen tussen cohort 4 en 5 ten aanzien van de moeilijkheidsgraad en het tempo werken uiteraard door in de uitkomsten van analyses met de doorstroomregeling. Omdat tussen de cohorten geen duidelijke interactie-effecten zijn gevonden en alleen de hoogte van de percentages verschillen, beperken we ons hieronder tot een bespreking van cohort 5. De tabellen 6.6 en 6.7 tonen voor respectievelijk de bol en de bbl de resultaten. Voor een goed begrip van de resultaten is het belangrijk te weten dat gediplomeerde leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg op niveau 2 in het mbo mogen beginnen en dat van een lagere plaatsing sprake is als ze op niveau 1 moeten starten. Voor de overige leerwegen geldt dat een diploma toegang geeft tot niveau 3 of 4 en dat van de regeling wordt afgeweken als gediplomeerden op niveau 2 (of 1) beginnen. Voor doorstroom naar de sectoren E&H en Techniek geldt als aanvullende eis dat in het examenpakket ten minste één sectorvak van die sectoren moet zijn opgenomen.

117

Tabel 6.6 Bol: opleiding passend bij capaciteiten en mogelijkheden onderscheiden naar toepassing doorstroomregeling en leerwegen vmbo (cohort 5) Bol

Moeilijkheidsgraad

Tempo

Goed %

Te makkelijk %

Goed %

Te langzaam %

Goed geplaatst

81

13

6

80

13

7

Lager geplaatst

80

12

7

66

24

10

Goed geplaatst

88

6

7

78

8

15

Lager geplaatst

81

16

3

80

15

5

Goed geplaatst

87

9

4

77

13

10

Lager geplaatst

71

28

2

79

17

4

Leerweg vmbo x doorstroomregeling %

Te moeilijk %

Te snel %

Basisberoeps

Kaderberoeps

Gemengd/Theoretisch

118

Kijken we in tabel 6.6 naar de uitkomsten voor de bol, dan zijn er duidelijke interactie-effecten op te merken bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg en de twee theoretische gerichte leerwegen. Aanzienlijk meer lager geplaatste leerlingen beoordelen hun opleiding als te gemakkelijk: van de kl’ers is dat 16% versus 6% van de conform de regeling geplaatste leerlingen en bij gl- en tl-leerlingen is dat respectievelijk 28% en 9%. Omgekeerd ervaren relatief weinig lager geplaatsten hun opleiding als te moeilijk: 3% om 7% bij de kl’ers en 2% om 4% bij de gl’ers en tl’ers. Het beeld voor bl’ers komt alleen op het punt van een te traag ervaren opleiding overeen met het beeld voor de andere leerwegen.

Tabel 6.7 Bbl: opleiding passend bij capaciteiten en mogelijkheden, onderscheiden naar toepassing doorstroomregeling en leerwegen vmbo (cohort 5) Bbl

Moeilijkheidsgraad

Tempo

Goed %

Te makkelijk %

Te moeilijk %

Goed %

Te langzaam %

Te snel %

92

4

4

85

6

9

Lager geplaatst

90

4

6

89

5

6

Goed geplaatst

93

6

1

83

6

10

Lager geplaatst

90

9

2

83

12

5

Goed geplaatst

89

11

0

80

9

11

Lager geplaatst

82

15

2

82

15

2

Leerweg vmbo x doorstroomregeling % Goed geplaatst Basisberoeps

Kaderberoeps

Gemengd/Theoretisch

Voor de bbl zijn er eveneens effecten van de doorstroomregeling, maar wat betreft de moeilijkheidsgraad is er geen interactie-effect. Voor lager geplaatste leerlingen uit de drie hoogste leerwegen van het vmbo is de opleiding aanzienlijk vaker te gemakkelijk. Het percentage dat de opleiding te moeilijk vindt, is echter niet geringer. Dat heeft te maken met het zeer geringe percentage bbl’ers voor wie de opleiding te moeilijk is. Voor het tempo is er wel weer een interactie-effect. Evenals bij de bol wijken ook hier de resultaten van bl’ers af van die van de andere leerlingen. Hoewel de doorstroomregeling hier een duidelijke rol speelt, blijken verreweg de meeste lager geplaatste leerlingen hun opleiding toch niet veel anders te beoordelen dan de conform de regeling geplaatste leerlingen. Dat er geen al te groot effect is, is ook te zien bij een vergelijking van de lager geplaatste kl’ers, gl’ers en tl’ers met de conform de regeling geplaatste bl’ers. Beide groepen zijn gestart op niveau 2, maar er zijn hooguit wat geringe verschillen in de beoordelingen op te merken. Er is dus weinig steun voor een veronderstelling dat veel lager geplaatste leerlingen wel eens minder gemotiveerd zouden kunnen zijn, omdat ze hun opleiding te gemakkelijk vinden of dat ze het leerproces niet snel genoeg vinden gaan.

119

Samenhang met loopbaankeuzes In cohort 3 beoordeelden leerlingen die in het vmbo niet wisten wat ze wilden worden hun mbo-opleiding vaker als te moeilijk dan degenen die zeker waren van hun interesse. Een mogelijke verklaring voor dat effect is dat leerlingen die onzeker zijn over hun interesse, minder betrokken zijn bij hun opleiding en daardoor ook minder gemotiveerd om zich in te zetten. Geringere prestaties kunnen vervolgens het gevoel oproepen dat de opleiding moeilijk is. Gaandeweg, als achterstanden toenemen en een leerling als het ware in een neerwaartse spiraal terechtkomt, zal het gevoel van een moeilijke opleiding mogelijk versterken. Zoals hiervoor bleek, kunnen loopbaankeuzeproblemen worden versterkt als een leerling niet in een gewenste opleiding wordt geplaatst. Daarom is tegelijkertijd rekening gehouden met de keuzes en de plaatsing in de gewenste opleiding. Ook hier worden om eerder aangegeven redenen alleen de resultaten van cohort 5 beschreven. Tabel 6.8 toont de resultaten voor de bol-leerlingen uit cohort 5.

120

Tabel 6.8 Bol: opleiding passend bij capaciteiten en mogelijkheden, uitgesplitst naar loopbaankeuzes en plaatsing in gewenste opleiding (cohort 5) In gewenste opleiding

Niet in gewenste opleiding

Beoordeling moeilijkheidsgraad

Beoordeling moeilijkheidsgraad

Goed %

Te makkelijk %

1 Beide vrij zeker

91

6

2

69

25

6

2 Vrij zeker/niet zo zeker

88

9

3

61

22

17

3 Niet zo zeker/niet onzeker

86

9

5

68

15

17

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

84

10

7

63

21

16

5 Beide twijfel of geen keuze

82

12

6

63

21

15

Totaal

90

7

3

66

21

13

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

Te moeilijk %

Goed %

Te makTe kelijk moeilijk % %

Bij leerlingen die in de gewenste opleiding zitten, is er een duidelijk verband tussen enerzijds de loopbaankeuzes en anderzijds de beoordeling van de moeilijkheidsgraad. Het percentage dat vindt dat de opleiding goed aansluit bij hun capaciteiten neemt systematisch af

naarmate het vertrouwen in de eigen keuzes daalt: het gaat omlaag van 91% naar 82%. Omgekeerd loopt zowel het percentage dat de opleiding te gemakkelijk als te moeilijk vindt juist op, respectievelijk van 6% naar 12% en van 2% naar 6%. Bij leerlingen die niet in een gewenste opleiding zijn geplaatst (rechterdeel tabel 6.8), zijn de verschillen minder duidelijk en zijn er ook geen trends zichtbaar. Wel wordt duidelijk dat in deze groep veel meer leerlingen de opleiding te moeilijk of te gemakkelijk vinden. Bij leerlingen in een gewenste opleiding is dat overall 10%, in deze groep is dat 34% van wie voor de meeste de opleiding te gemakkelijk is (21%). Tussen loopbaankeuzes en tempo van de opleiding is geen verband gevonden. Wel speelt de variabele ‘gewenste opleiding’ een rol: 80% van de leerlingen in een gewenste opleiding vindt het tempo goed tegenover 61% van de leerlingen die niet in een gewenste opleiding zit. 121 Voor de bbl komen de patronen overeen met die bij de bol zijn gevonden, maar de verschillen zijn minder groot. De mate waarin leerlingen eind vmbo zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze speelt zowel direct als indirect via plaatsing in de gewenste opleiding door in de beoordeling van de moeilijkheidsgraad en het tempo. Het is niet uit te sluiten dat motivatie hier een intermediërende rol speelt. Minder goede studieresultaten kunnen vervolgens het gevoel geven dat de opleiding te moeilijk is of te snel gaat. Dat een aanzienlijk deel van de leerlingen hun opleiding juist als te gemakkelijk ervaart of als te traag, is minder goed verklaarbaar. Er zijn aanwijzingen dat het in ieder geval deels gaat om leerlingen met meer ambities dan waar de opleiding zicht op geeft. Bijvoorbeeld een leerling die Verpleegkunde (een niveau 4-opleiding) wil gaan doen, maar in de opleiding Verzorgende is geplaatst (een niveau 3-opleiding). Of leerlingen die conform de doorstroomregeling op niveau 2 zijn toegelaten, maar bij wie hun ambities zich al uitstrekken tot een opleiding op niveau 3 of 4.

6.3

Studieresultaten Studieresultaten kunnen als een indirecte resultante worden gezien van factoren zoals zekerheid over de keuze van de opleiding en de passendheid van de opleiding. Ze kunnen echter tegelijkertijd ook zelf weer een factor vormen die het verloop van de schoolloopbaan mede bepaalt. Een vraag over de studieresultaten is voor het eerst aan leerlingen uit cohort 5 voorgelegd, zodat een vergelijking met voorgaande cohorten niet mogelijk is. Eerst wordt weer een globaal beeld beschreven en wordt nagegaan of er verschillen zijn tussen leerwegen, sectoren en niveaus. Daarna wordt ingegaan op de samenhang tussen studieresultaten enerzijds en de doorstroomregeling, loopbaankeuzes en plaatsing in de gewenste opleiding anderzijds.

122 Een globaal beeld Aan de leerlingen is de volgende vraag gesteld: ‘Hoe zijn je studieresultaten tot nu toe?’ met als antwoordcategorieën: ‘goed’, ‘voldoende’, ‘onvoldoende’ en ‘slecht’. Ruim de helft van de leerlingen (52%) beoordeelt zijn/haar resultaten als goed en circa 45% vindt zijn/haar resultaten voldoende. Niet meer dan 3 à 4% heeft naar eigen oordeel onvoldoende tot slechte leerresultaten. Dat laatste percentage is vrij gering en roept vraagtekens op over de eigen inschatting en/of het communiceren over de resultaten door de opleidingen ervan. Toch wijkt het percentage niet veel af van de uitkomst van een vergelijkbare vraag die in het kader van de Monitor Sociale Veiligheid aan 9.150 leerlingen uit het eerste jaar mbo is gesteld (Neuvel, 2009). Ongeveer de helft kreeg die vraag na een vergelijkbare periode als de leerlingen uit cohort 5 en de overigen na ongeveer driekwart jaar. Circa 6,5% gaf aan onvoldoende tot slechte leerresultaten te hebben. Weliswaar is dat percentage bijna twee keer hoog als dat in cohort 5, maar het verschil is niet groter dan 3 procentpunt. Er zijn geen grote verschillen in studieresultaten tussen leerlingen uit de bol en de bbl. Het percentage bbl’ers dat onvoldoende tot slechte

resultaten heeft, is iets geringer: 2% versus 3,6% van de leerlingen uit de bol. Ook tussen sectoren blijven de verschillen beperkt. Leerlingen uit de sector Z&W hebben iets betere resultaten dan leerlingen uit de overige sectoren. Voor de niveaus zijn evenmin opvallende verschillen gevonden. Samenhang met de doorstroomregeling Overeenkomstig de verwachting dat lager geplaatste leerlingen hun opleiding in het algemeen makkelijker zullen vinden dan conform de regeling geplaatsten, mag worden aangenomen dat ze ook betere studieresultaten halen. Tabel 6.9 toont de uitkomsten. Voor de basisberoepsgerichte leerweg zijn geen duidelijke verschillen gevonden. Lager geplaatste leerlingen (niveau 1) verschillen in hun oordeel over hun leerresultaten niet of nauwelijks van leerlingen die conform de regeling zijn geplaatst (niveau 2). Bij leerlingen uit de overige leerwegen zijn er wel verschillen. De lager geplaatsten die een opleiding op niveau 2 volgen, geven aanzienlijk vaker dan de conform de regeling op niveau 3 of 4 geplaatste leerlingen aan dat ze goede leerresultaten hebben en minder vaak dat ze onvoldoende tot slechte resultaten hebben behaald. De verschillen bij leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg zijn groter dan bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg. Van de lager geplaatste leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg heeft minder dan 0,5% onvoldoende leerresultaten.

123

Tabel 6.9 Studieresultaten na een half jaar (zelfbeoordeling) onderscheiden naar leerweg en toepassing van de doorstroomregeling Studieresultaten

Leerweg vmbo

Plaatsing conform regeling

Onvoldoende %

Slecht %

48

2,9

0,6

46

50

1,8

1,8

46

50

3,7

0,6

Nee

59

39

2,1

0,2

Ja

56

41

2,4

0,6

Nee

74

26

0,4

0,0

Goed %

Voldoende %

Ja

48

Nee Ja

Basisberoeps

Kaderberoeps

Gemengd/Theoretisch

124

Lager geplaatste kl’ers, gl’ers en tl’ers halen betere leerresultaten dan bl’ers die conform de regeling op niveau 2 zijn geplaatst. De uitkomsten van de studieresultaten leveren dus geen aanwijzing dat lager geplaatste kl’ers, gl’ers en tl’ers wel eens gedemotiveerd zouden kunnen raken door het lagere niveau. Deze bevinding komt overeen met die in de vorige paragraaf over de moeilijkheidsgraad en het tempo. Samenhang met loopbaankeuzes Dat leerlingen die zonder te weten wat ze willen of met grote twijfels daarover een grote kans lopen in het mbo in de problemen te komen, is langzamerhand wel duidelijk. In voorgaande paragrafen van dit rapport is dat ook bevestigd en in volgende paragrafen zal daar verdere evidentie voor worden aangedragen. Over de leerresultaten van leerlingen met loopbaankeuzeproblemen is echter minder bekend, maar ook hier zullen ze naar alle waarschijnlijkheid meer risico lopen. Analyses waarin de samengestelde variabele ‘studie- en loopbaankeuze’ en de variabele ‘plaatsing in de gewenste opleiding’ zijn opgenomen, bevestigen dat vermoeden. De resultaten zijn te vinden in tabel 6.10.

Tabel 6.10 Studieresultaten (zelfbeoordeling) uitgesplitst naar loopbaankeuzes en plaatsing in gewenste opleiding (cohort 5)

Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

In gewenste opleiding

Niet in gewenste opleiding

Studieresultaten

Studieresultaten

VolOnvolGoed doende doende Slecht % % % %

Goed %

VolOnvoldoende doende % %

Slecht %

1 Beide vrij zeker

58

40

1,7

0,1

52

43

4,3

1,1

2 Vrij zeker/niet zo zeker

50

47

2,6

0,2

40

45

13,2

2,0

3 Niet zo zeker/niet onzeker

50

46

2,8

0,8

36

57

4,9

2,4

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

42

55

2,7

0,7

30

61

5,9

2,8

5 Beide twijfel of geen keuze

45

52

3,1

0,2

37

54

6,7

2,6

Totaal

55

43

2,1

0,3

40

51

6,5

2,1

In de presentatie van de resultaten is weer een tweedeling gemaakt: leerlingen die tot de gewenste opleiding zijn toegelaten en leerlingen die noodgedwongen naar een andere opleiding moesten omkijken. Niet in de gewenste opleiding kunnen starten, is voor leerlingen die al met studie- en beroepskeuzeproblemen kampen een extra handicap die de motivatie mogelijk verder ondermijnt. Een eerste vergelijking in de onderste regel van de tabel wijst in die richting. Leerlingen die niet in de opleiding kunnen beginnen waar ze zich primair voor hebben opgegeven, rapporteren minder goede prestaties. Het percentage met goede resultaten blijft duidelijk achter bij degenen die wel in de gewenste opleiding konden beginnen (40% versus 55%). De groep die niet in de gewenste opleiding kan beginnen, telt ook een aanzienlijk hoger percentage leerlingen met onvoldoende tot slechte leerresultaten (8,6% versus 2,4%). Het effect van loopbaankeuzeproblemen zien we in beide groepen terug: het percentage met goede leerresultaten daalt trendmatig naarmate men minder zeker is van hun studie- en beroepskeuze en het percentage met onvoldoende tot slechte prestaties neemt in dezelfde richting trendmatig toe. Het enige verschil is dat bij leerlingen die niet in de gewenste opleiding konden beginnen de resultaten nog veel lager uitvallen.

125

Dat leerlingen die niet goed weten wat ze willen een risicogroep vormen, blijkt opnieuw uit de studieresultaten. Als ze bovendien niet kunnen beginnen in de opleiding waar ze zich voor hebben opgegeven, worden de problemen nog meer versterkt. Hieruit volgt niet zonder meer dat het beter is die leerlingen in de gewenste opleiding te laten beginnen. Afgezien dat soms niet wordt voldaan aan voorwaarden voor toelating of dat een opleiding vol is, kan een intakegesprek opleveren dat een leerling een verkeerde keuze heeft gemaakt. Daarmee wordt de leerling wel met een nieuw probleem opgezadeld, dat hij vaak niet zelf zonder goede loopbaanbegeleiding kan oplossen.

6.4 126

Wisselen van opleiding binnen vier tot zes maanden Wisselen van opleiding vloeit vaak voort uit een verkeerde keuze. Bijvoorbeeld omdat een leerling zich onvoldoende heeft georiënteerd op een opleiding, omdat hij heen en weer wordt geslingerd tussen beroepsinteresses, omdat de opleiding tegenvalt of niet aansluit bij interesses, omdat de opleiding te moeilijk of misschien veel te gemakkelijk is. Bij veel leerlingen die switchen of dat overwegen, zullen twijfels over de eigen interesse en/of onvoldoende oriëntatie op de opleiding een rol spelen. Daarom mag worden verwacht dat het wisselen van opleiding zich vooral voordoet bij leerlingen die eind vmbo met studie- en beroepskeuzeproblemen kampen. Het wisselen in het begin van de opleiding staat centraal in deze paragraaf. Eerst wordt het probleem globaal in beeld gebracht en wordt nagegaan of er verschillen tussen opleidingen zijn in de mate waarin leerlingen binnen een half jaar al switchen. Daarna wordt de samenhang met de variabele ‘loopbaankeuzes’ nagegaan. De samenhang tussen de doorstroomregeling en het switchen van opleiding kan niet worden nagegaan, omdat bij leerlingen die zijn geswitcht alleen de opleiding in kaart is gebracht die ze ten tijde van het onderzoek volgden.

Een globaal beeld In de cohorten 2 tot en met 4 was ongeveer 2% van de leerlingen binnen circa vier maanden naar een andere opleiding overgestapt. In cohort 5 valt dat percentage 1 procentpunt hoger uit (3%). Het verschil met voorgaande cohorten is toe te schrijven aan het moment van enquêtering. Dat viel in cohort 5 zo’n anderhalf tot twee maanden later dan in eerdere cohorten. Een percentage van 3% lijkt gering, maar doorgerekend naar de populatie van ruwweg 100.000 vmbo’ers die jaarlijks doorstromen van vmbo naar mbo, zijn dat circa 3.000 leerlingen. Een kwart tot een derde van de leerlingen die binnen een half jaar van opleiding wisselen, switcht van de bol naar de bbl. Vermoedelijk zijn dat vooral leerlingen die in het begin van het schooljaar geen leerbedrijf kunnen vinden en daar na verloop van tijd wel in slagen. Bij twee derde tot driekwart van de switchers moet er in ieder geval rekening mee worden gehouden dat hun overstap is ingegeven door hierboven genoemde overwegingen. Dan gaat het nog steeds om ongeveer 2.000 tot 2.200 leerlingen van de totale instroom vanuit het vmbo die al vrij snel van opleiding switchen. Tussen niveaus zijn kleine verschillen gevonden, maar in zowel cohort 4 als 5 is daar geen enkele trend uit te halen. Voor de sectoren geldt hetzelfde. Samenhang met loopbaankeuzes Van vmbo’ers die bij de doorstroom naar het mbo aan hun studie- en beroepskeuze twijfelen, is eerder te verwachten dat ze in het mbo van opleiding switchen dan van vmbo’ers die met overtuiging hun mboopleiding hebben gekozen. De basis voor die verwachting is versterkt in eerdere paragrafen van dit hoofdstuk, waarin steeds bleek dat leerlingen met loopbaankeuzeproblemen een risicogroep vormen. Figuur 6.3, waarin de resultaten van de analyse zijn weergeven, ondersteunt bovenstaande verwachting. Bij de interpretatie moet met twee dingen rekening worden gehouden. Ten eerste zijn in de analyses niet de leerlingen opgenomen die naar de bbl zijn overgestapt (zie

127

hierboven de reden). Ten tweede is er tussen cohort 4 en 5 een verschil in de periode waarover op dit punt gegevens zijn verzameld. In cohort 5 was die periode ongeveer anderhalf tot twee maanden langer dan in cohort 4, waardoor overall gezien de percentages voor cohort 5 wat hoger uitvallen. Figuur 6.3 Switchen van opleiding in relatie tot loopbaankeuzes eind vmbo Cohort 4

Studie- en beroepskeuze

Cohort 5

Beide vrij zeker

0,9

Vrij zeker/niet zo zeker

1,0

Niet zo zeker /niet onzeker

1,5

2,8

3,1

Niet zo zeker/twijfel-geen

3,9

3,8

Beide twijfel of geen keuze

5,0

3,1

5,5

128 %

6

4

2

0

2

4

6

In beide cohorten is er een trendmatige samenhang tussen loopbaankeuzes en switchen. Die trend is in cohort 5 beter zichtbaar dan in cohort 4. In ieder geval wordt duidelijk dat bij een toenemende onzekerheid over de studie- en beroepskeuze eind vmbo er in de beginperiode van het mbo ook een toenemende kans is dat leerlingen van opleiding wisselen. In cohort 5 loopt die kans systematisch op van 1,5% in de groep die eind vmbo vrij zeker was van hun studie- en beroepskeuze, naar 5,5% in de groep die daar het meest onzeker over was. Ook op het niveau van de afzonderlijke sectoren en opleidingsniveaus wordt die trendmatige samenhang steeds gevonden. De uitzondering is opleidingsniveau 1.

6.5

Uitval binnen vier tot zes maanden Uitval is een tweede indicator waarin de discontinuïteit in de schoolloopbaan tot uiting komt. Deze variabele is geoperationaliseerd als het (tijdelijk) stoppen met de opleiding. Omdat uitvallers niet is gevraagd naar een eventueel mbo-diploma, is niet met honderd procent zekerheid vast te stellen dat die leerlingen zonder startkwalificatie (ten minste diploma op niveau 2) zijn uitgestroomd. In de door het ministerie gehanteerde definitie is sprake van uitval als iemand jonger dan 23 jaar zonder mbo-diploma op ten minste niveau 2 of zonder havo- of vwo-diploma het onderwijs verlaat. Aan het leeftijdscriterium voldoet iedereen, omdat alleen leerlingen in het onderzoek zijn betrokken die het voorgaande schooljaar in klas 4 vmbo zaten. Ook dat maakt het aannemelijk dat (vrijwel) niemand die binnen vier tot zes maanden is uitgestroomd een mbo-diploma op niveau 2 of hoger heeft gehaald. Praktisch gezien zal de operationalisering van uitval in dit onderzoek dan ook samenvallen met de definitie van het ministerie. Evenmin als de doorstroomregeling in de analyses ten behoeve van het switchen van opleiding kon worden opgenomen, kan dat in de analyses naar uitval. Leerlingen is in de enquête namelijk eerst gevraagd of ze nog deelnamen aan onderwijs en alleen bij een bevestiging werd gevraagd naar hun opleiding. Leerlingen die op het moment van enquêteren geen onderwijs volgden, konden aangeven of ze na het vmbo wel aan een opleiding waren begonnen of dat ze meteen waren gestopt. Een globaal beeld Circa 1,5% van de leerlingen uit cohort 4 en 5 is binnen vier tot zes maanden gestopt. In cohort 4 is dat 1,5%, in cohort 5 1,7%. Bij een deel van die leerlingen gaat het waarschijnlijk om een tijdelijke onderbreking van hun schoolloopbaan. Een deel heeft namelijk aangegeven op zoek te zijn naar een andere opleiding. Verhoudingsgewijs is de uitval onder leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo groter dan onder leerlingen uit de andere leerwegen. Het verschil in de steekproef is ruim 0,5 procentpunt (2,1% versus 1,5% in de andere leerwegen). In de populatie is het

129

verschil waarschijnlijk groter, omdat de basisberoepsgerichte leerweg ondervertegenwoordigd is en er sprake is van selectieve non-respons: veel minder bl’ers in de steekproef die met name direct na het vmbo zijn gestopt of binnen een half jaar zijn uitgevallen (zie hoofdstuk 1). Ook iets meer leerlingen uit de sector Economie van het vmbo blijken hun mbo-opleiding binnen vier tot zes maanden voortijdig af te breken. In cohort 4 gaat het om 1,8% versus 1,3 tot 1,5% in de andere sectoren en in cohort 5 zijn de percentages respectievelijk 2,6% en 1,3 tot 1,6%. Hoewel het verschil tot circa 1 procentpunt beperkt blijft, komt dit verschil niet als een verrassing, gezien het grotere aantal leerlingen in de sector Economie dat met loopbaankeuzeproblemen kampt, zoals in hoofdstuk 4 bleek.

130

Samenhang met loopbaankeuzes Uitval is geen uitzondering als het gaat om grotere risico’s op discontinuïteit van de schoolloopbaan. Leerlingen die eind vmbo niet goed weten wat ze willen, behoren relatief vaker tot de vroege uitvallers. Figuur 6.4, waarin de uitvalcijfers voor cohort 4 en 5 zijn onderscheiden, maakt dat duidelijk. Als we even afzien van fluctuaties in percentages als gevolg van relatief kleine aantallen, dan kan in beide cohorten een trendmatige toename van de uitval worden geconstateerd. In de groep die tamelijk zeker weet welk soort werk ze willen gaan doen en welke opleiding daar het beste bij past, blijft het percentage uitvallers onder de 1%. Dat percentage loopt vervolgens langzaam op naarmate leerlingen meer twijfels hebben over hun beroepskeuze en/of studiekeuze. Van de leerlingen die eind vmbo nog helemaal geen idee hebben wat ze willen, haakt naar schatting tussen de 5 en 7% binnen vier tot zes maanden na instroom in het mbo voortijdig af.

Figuur 6.4 Uitval in relatie tot loopbaankeuzes eind vmbo

Cohort 4

Studie- en beroepskeuze Beide vrij zeker

Cohort 5 0,6 0,8

Vrij zeker/niet zo zeker

0,8

Niet zo zeker /niet onzeker

1,3

Niet zo zeker/twijfel-geen

3,1

4,4

Beide twijfel of geen keuze

%

1,5

3,0

6,7 8

6

5,2 4

2

0

2

4

6

8

Dat het probleem zich in hoge mate concentreert in de twee groepen die het meest worstelen met hun loopbaankeuzes wordt duidelijk uit de volgende verhoudingen: leerlingen in de twee meest problematische categorieën vormen tezamen 15% van de populatie, terwijl 43% van alle uitvallers tot die twee categorieën behoort. Dat onderstreept nog eens de noodzaak van een betere loopbaanbegeleiding in het vmbo en in het mbo.

6.6

Prognose leerlingen over afronden opleiding Vier tot zes maanden na instroom in het mbo is het nog te vroeg voor een beeld van het percentage leerlingen dat de opleiding succesvol zal afronden, zeker voor niveau 3 en 4. Toch zullen leerlingen die al vrij snel het gevoel hebben dat hun opleiding niet is wat ze willen of hun opleiding te moeilijk of te makkelijk vinden, waarschijnlijk eerder overwegen te stoppen of te switchen dan leerlingen die hun opleiding goed vinden aansluiten bij wat ze willen en ambiëren. De antwoorden op de vraag aan leerlingen of ze hun opleiding denken af te ronden, moeten dan ook vanuit dat vroegtijdige perspectief worden geïnterpreteerd. Zoals gezegd, zal deze indicator hoogstwaarschijnlijk samenhangen met de zekerheid over de studie- en beroepskeuze. En voor zover die mate van zekerheid over de loopbaankeuzes ook al van invloed is op

131

de schoolloopbaan in het mbo (al dan niet geplaatst in de gewenste opleiding), zijn nog grotere effecten te verwachten op de prognoses van leerlingen. Die verwachtingen komen in het tweede deel van deze paragraaf aan de orde. Eerst wordt weer een globaal beeld geschetst met een vergelijking van de resultaten tussen cohorten.

132

Een globaal beeld In figuur 6.5 zijn de prognoses van leerlingen over het afronden van hun mbo-opleiding opgenomen. Die prognoses blijken in de loop van de tijd vrij stabiel: circa 85% van de leerlingen denkt zo halverwege het eerste leerjaar dat ze hun opleiding zullen afmaken, terwijl tussen de 2,5 en 3,5% aangeeft dat hoogstwaarschijnlijk niet te zullen doen. Circa 10% kan er dan nog niets over zeggen. Het niet afronden van de opleiding wil dus niet per se zeggen dat leerlingen ook stoppen in het mbo. Een deel zal dat doen, maar er zullen ook leerlingen zijn die naar een andere opleiding overstappen. Figuur 6.5 Prognose afronden mbo-opleiding uitgesplitst naar cohort 100

80

87

85

85

60

40 Afronden opleiding 20

3,3

12

2,5

12

0

%

Cohort3

Cohort4

3,4

10

Ja Nee Wn

Cohort5

Verdere analyses waarin de vmbo-opleiding is meegenomen, laten zien dat er geen betekenisvolle verschillen zijn tussen leerlingen uit de vier leerwegen. Voor zover de resultaten van elkaar afwijken, gaat het eerder om toevalsfluctuaties dan om systematische verschillen. Wat betreft de

vmbo-sectoren geldt min of meer hetzelfde. Het enige systematische effect is een iets hoger percentage leerlingen uit de sector Economie dat vroegtijdig aangeeft hun opleiding naar verwachting niet te zullen afmaken: circa 4% tegenover 2,5 tot 3% in de andere sectoren. Kijken we naar de prognoses vanuit het gezichtspunt van mboopleidingen, dan denken verhoudingsgewijs twee keer zoveel leerlingen uit de bol dat ze niet verder gaan met hun opleiding (3,3% om 1,5% van de bbl’ers), terwijl uit die leerweg ook aanzienlijk meer leerlingen daar nog geen mening over hebben (12% om 7% van de bbl’ers). Wat betreft de sectoren komt het beeld overeen met dat voor de sectoren in het vmbo: geen betekenisvolle verschillen. Hetzelfde geldt voor de opleidingsniveaus. Verreweg de meeste leerlingen denken hun opleiding dus gewoon te zullen afronden, maar circa 3% denkt dat ze dat niet doen. Op grond van opleidingskenmerken zijn er geen echte risicogroepen te onderscheiden. Samenhang met de doorstroomregeling Hiervoor bleek een lagere plaatsing in afwijking van de doorstroomregeling niet tot een verhoogd risico voor de schoolloopbaan te leiden. Er is op dit punt dan ook geen aanleiding een bepaalde verwachting uit te spreken. Omdat de resultaten in cohort 4 en 5 in hoge mate overeenkomen, zijn beide cohorten in de analyses tezamen genomen. Een overall analyse met de doorstroomregeling levert een gunstiger resultaat op voor de lager geplaatsten: 90 à 91% denkt de opleiding af te ronden versus 85 à 86% van de leerlingen die conform de regeling zijn geplaatst. Omgekeerd is het verschil bijna net zo groot in de groep die nog geen mening heeft gevormd, terwijl het verschil beperkt blijft in de groep die aangeeft de opleiding niet te zullen afmaken (2,3% versus 3,0% bij conform de regeling geplaatsten). Een analyse waarin ook de leerweg is meegenomen, wijst uit dat het effect bijna volledig is toe te schrijven aan verschillen in de bol.

133

Er zijn aparte analyses uitgevoerd waarin de opleidingsniveaus zijn opgenomen. Het resultaat is weergegeven in tabel 6.11. Tabel 6.11 Prognose de opleiding af te ronden uitgesplitst naar toepassing doorstroomregeling leerweg in het vmbo en leerweg in het mbo (cohort 4 en 5)

Leerweg vmbo x doorstroomregeling

Bol

Bbl

Afronden opleiding

Afronden opleiding

Ja % Goed geplaatst

87

Nee % 3,2

Wn %

Ja %

9

92

Nee % 0,9

Wn % 7

Basisberoeps Lager geplaatst

88

1,0

11

91

5,9

3

Goed geplaatst

84

3,1

13

91

3,4

6

Lager geplaatst

88

3,7

9

93

0,5

6

Goed geplaatst

84

3,4

12

91

0,6

9

Lager geplaatst

91

2,8

7

91

2,8

6

Kaderberoeps

Gemengd/Theoretisch

134

Inspectie van de tabel maakt duidelijk dat leerlingen uit drie van de vier vmbo-leerwegen die in de bol lager zijn geplaatst, hun opleiding vaker denken af te ronden dan conform de regeling geplaatste leerlingen. Voor bl’ers is er geen duidelijk verschil. In de bbl zijn er in de vier vmbo-leerwegen geen verschillen op te merken tussen lager geplaatsten en conform de regeling geplaatsten als het gaat om het afronden van de opleiding. In de groep die van plan is te stoppen en in de groep die het nog niet weet, zijn de uitkomsten sterk fluctuerend en zijn er geen algemene conclusies te trekken. Samenhang met loopbaankeuzes Mede gezien eerder besproken resultaten is te verwachten dat de mate van zekerheid over de loopbaankeuzes zal samenhangen met de prognose de opleiding af te ronden. Een versterking van het effect is te verwachten als de plaatsing in de gewenste opleiding erbij wordt betrokken. Bevindingen in cohort 3 wijzen in ieder geval in die richting. Figuur 6.6a (bol) en figuur 6.6b (bbl) tonen de prognoses van leerlingen over het afronden van hun mbo-opleiding uitgesplitst voor de mate van zekerheid over loopbaankeuzes eind vmbo. De resultaten van de analyses

waarin ook de gewenste opleiding is opgenomen, staan in tabel 6.12a (bol) en tabel 6.12b (bbl). In beide leerwegen – maar het meest duidelijk in de bol – is een sterke trendmatige samenhang te zien tussen de zekerheid over de loopbaankeuzes en de prognose de mbo-opleiding af te ronden. In de bol denkt ruim 90% van de leerlingen die eind vmbo redelijk zeker was van hun studie- en beroepskeuze de opleiding tot een goed einde te zullen brengen. Dat percentage daalt vervolgens systematisch met het afnemen van die zekerheid en komt uiteindelijk uit op 63% in de groep met de meeste twijfels. Omgekeerd stijgt het percentage dat denkt uit de opleiding te stappen van 1 à 2% naar 10 à 11%. Een nog sterkere toename is te zien in de groep die er nog niets over kan zeggen (van 6% naar 27%). 135

Figuur 6.6a Bol: prognose afronden mbo-opleiding (cohort 4 en 5) 100 92 86 80

78 69 63

60

40 23

20

17 11

0

%

27

6 1 Beide vrijzeker

2

5

7

10

Vrijzeker/ Nietzozeker/ Nietzozeker/ Beidetwijfel/ nietzozeker nietonzeker twijfelͲgeen geenkeuze

Loopbaankeuzes

Prognose afrondenopleiding Ja Wn Nee

Figuur 6.6b Bbl: prognose afronden mbo-opleiding (cohort 4 en 5) 100

95

90 83

80

86 79

60

40

Prognose afrondenopleiding Ja

20 14 0

4 0

%

Beide vrijzeker

8 2

3

13 2

15

Wn

6

Nee

Vrijzeker/ Nietzozeker/ Nietzozeker/ Beidetwijfel/ nietzozeker nietonzeker twijfelͲgeen geenkeuze

Loopbaankeuzes

136

In de bbl is een vergelijkbare, maar minder sterke samenhang. Daar daalt het percentage leerlingen dat van plan is de opleiding af te maken van 95% in de groep met duidelijke ideeën over de loopbaan naar 79% in de groep die daar eind vmbo niet of nauwelijks een beeld van had. Het percentage dat van plan is de opleiding af te breken, stijgt van minder dan 0,5% naar in ieder geval 2 tot 3%. Een overall vergelijking van leerlingen die wel en niet in de gewenste opleiding zijn geplaatst, brengt het hoofdeffect van deze variabele in beeld. Met name in de bol levert dat een enorm verschil op. Van degenen die tot de gewenste opleiding zijn toegelaten, denkt bijna 90% aan afronding en minder dan 1,5% juist niet. In de groep die niet in de gewenste opleiding kon starten, zijn die percentages respectievelijk 58% en circa 17%. In de bbl zijn de verschillen minder spectaculair, maar ook nog aanzienlijk.

Tabel 6.12a Bol: prognose afronding opleiding uitgesplitst naar loopbaankeuzes en plaatsing in gewenste opleiding (cohort 4 en 5) In gewenste opleiding

Niet in gewenste opleiding

Afronding opleiding

Afronding opleiding

Bol Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

Ja %

1 Beide vrij zeker

94

2 Vrij zeker/niet zo zeker

89

3 Niet zo zeker/niet onzeker

Nee %

Wn %

Ja %

Nee %

Wn %

0,6

5

73

12,5

15

1,1

10

63

12,6

25

82

2,2

16

55

18,6

26

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

76

2,6

21

49

20,8

30

5 Beide twijfel of geen keuze

71

5,0

24

45

20,8

35

Totaal

89

1,3

10

58

16,8

25

Tabel 6.12b Bbl: prognose afronding opleiding uitgesplitst naar loopbaankeuzes en plaatsing in gewenste opleiding (cohort 4 en 5) In gewenste opleiding

Niet in gewenste opleiding

Afronding opleiding

Afronding opleiding

Bbl Loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)

Ja %

Nee %

Wn %

Ja %

Nee %

Wn %

1 Beide vrij zeker

95

0,5

4

90

1,8

8

2 Vrij zeker/niet zo zeker

92

1,5

6

76

7,8

16

3 Niet zo zeker/niet onzeker

86

1,9

12

66

9,9

24

4 Niet zo zeker/twijfel-geen keuze

87

0,0

13

75

9,1

16

5 Beide twijfel of geen keuze

88

4,8

7

63

10,4

27

Totaal

93

0,9

6

77

6,7

16

Wordt de variabele die de zekerheid van de loopbaankeuzes operationaliseert erbij betrokken, dan zien we links in tabel 6.12a het percentage dat de opleiding denkt af te ronden systematisch dalen van 94% bij leerlingen die eind vmbo vrij zeker waren van hun studie- en beroepskeuze naar 71% in de groep die daar het minst zeker over was. Rechts in de tabel (niet tot de gewenste opleiding toegelaten) gaat de daling onverminderd verder en komt uiteindelijk onderaan uit op 45% in de groep met de grootste problemen in de loopbaankeuzes. Omgekeerd

137

zien we – startend links bovenaan in de tweede kolom – dat circa 0,5% van de leerlingen in de gewenste opleiding die eind vmbo wisten wat ze wilden worden en welke opleiding ze wilden gaan doen, hun opleiding niet van plan was af te maken. Lopen we die kolom naar beneden af, dan stijgt dat percentage naar 5% en links in de tweede kolom stijgt dat percentage verder naar ruim 20%. Met iets minder grote verschillen zien we die trends ook in de bbl.

138

Evenals dat op andere terreinen ook het geval is, zullen ook op dit punt leerlingen niet altijd doen wat ze van plan zijn. Een deel zal wellicht hun opleiding toch afronden, al was het maar om een diploma te hebben of om over te kunnen stappen naar een hoger niveau of naar het hbo. Tegelijkertijd weten we dat de uitval in het mbo zo hoog is, dat de hier gepresenteerde cijfers serieus dienen te worden genomen. Zo wijst Herweijer (2008) erop, dat ruim 30% van de leerlingen in de bol en bijna 40% van de leerlingen in de bbl de opleiding niet afmaakt en uitstroomt zonder startkwalificatie. In de monitor die de invoering en de resultaten van het competentiegericht onderwijs (cgo) in kaart brengt, is op basis van CFI-cijfers berekend dat ongeveer één jaar na instroom de uitval al uiteenloopt van circa 10% op niveau 3 en 4 en 15% op niveau 2 tot 44% op niveau 1 (Van der Meijden e.a., 2009). Dat betekent dat de prognoses van een groot deel van de leerlingen wel degelijk realiteit worden. De uitkomsten in deze paragraaf laten zien waar we de grootste risicogroepen moeten zoeken. Tegelijkertijd wordt daarmee ook duidelijk in welke richting we in ieder geval een belangrijk deel van de oplossing zullen moeten zoeken. Namelijk in een betere loopbaanbegeleiding, beginnend in het vmbo en doorlopend in het mbo. Als leerlingen niet goed weten wat ze willen en in opleidingen terechtkomen waar ze niets mee hebben, dan staat bij voorbaat vast dat een veel te groot deel van hen voortijdig via een oneigenlijke uitrit de schoolloopbaanroute verlaat.

Samenvatting en conclusies

7.1

7

Samenvatting Aanleiding en probleemstelling Verreweg de meeste vmbo’ers stromen binnen de beroepsonderwijskolom door naar het mbo. Toch moeten ze opnieuw een keuze maken voor een opleiding en zich daar voor aanmelden om geplaatst te kunnen worden. De keuze en plaatsing zijn echter geen automatisme. Bij de keuze van de opleiding en vervolgens bij de plaatsing zijn namelijk twee min of meer verschillende afstemmingsprocessen aan de orde: het afstemmen van het kennis- en vaardigheidsniveau van een leerling op het niveau van de mbo-opleiding en het zoeken van een opleiding bij de (beroeps)interesse van de leerling. Voor de niveau-afstemming is de doorstroomregeling opgesteld. Daarin zijn de leerwegen in het vmbo gerelateerd aan de opleidingsniveaus in het mbo. Gediplomeerde leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg hebben bij verwante doorstroom (in dezelfde sector) recht op plaatsing op niveau 2 en gediplomeerde leerlingen uit de overige leerwegen op plaatsing op niveau 3 of 4. Bij niet-verwante doorstroom moeten leerlingen die naar Techniek of Economie & Handel willen, een van de verplichte sectorvakken voor die sectoren in hun examenpakket hebben. De onderzoeksvraag is of mbo’s die regeling correct toepassen. De inhoudelijke afstemming is niet op een vergelijkbare manier als de niveau-afstemming te reguleren. Het gaat hier om een persoonlijke voorkeur (beroepsinteresse) die niet per se samen hoeft te hangen met de gevolgde opleiding in het vmbo. De afstemming op dit punt hangt daarom sterk af van de vraag of een leerling in het vmbo een duidelijke beroepsinteresse ontwikkeld heeft en al dan niet met hulp van ouders, de decaan of mentor of in een intakegesprek op het mbo een geschikte opleiding weet te vinden. In hoeverre dat lukt, hangt dus sterk af van de mate waarin een leerling aan het eind van het vmbo een redelijk goed beeld heeft van wat hij/zij wil worden.

139

140

Onderzoek naar beide afstemmingsprocessen is vanaf 2003, toen het eerste cohort het vmbo verliet, uitgevoerd door ecbo in opdracht van het ministerie van OCW en mede op verzoek van de NVS-NVL (Neuvel & Van Esch, 2004, 2005, 2006). Wat betreft de niveau-afstemming – de toepassing van de doorstroomregeling – leverde deze reeks onderzoeken een min of meer tweeledig beeld op. In de doorstroom van leerlingen naar de bol werden verreweg de meeste leerlingen conform de doorstroomregeling geplaatst. Echter, in de doorstroom van leerlingen uit de kaderberoepsgerichte, de gemengde en de theoretische leerweg van het vmbo naar de bbl – en in het bijzonder naar de sector Techniek van de bbl – is vrij massaal van de doorstroomregeling afgeweken door leerlingen op niveau 2 in plaats van op niveau 3 of 4 te plaatsen. Een deel van de leerlingen begon in het mbo dus op een niveau dat onder hun kennis- en vaardigheidsniveau lag. Overigens wezen de eerste onderzoeken niet op negatieve gevolgen voor de schoolloopbaan van de lager geplaatste leerlingen, althans niet in de beginfase van het mbo. Ook de inhoudelijke afstemming bleek lang niet altijd goed geregeld. Bijna 1 op de 5 leerlingen kon eind vmbo namelijk niet aangeven naar welk soort werk hun interesse uitging. Dat dat studiekeuzeproblemen opleverde, zal geen verbazing oproepen. Evenmin als de bevinding dat daardoor de schoolloopbaan van veel van die leerlingen in de beginfase van het mbo al een ongunstige wending kreeg. De afgelopen jaren is er in het vmbo steeds meer aandacht gekomen voor de loopbaanbegeleiding. Zie bijvoorbeeld Neuvel en Van Esch (2008a) die onderzoek hebben gedaan naar vmbo Carrousel8, maar zie ook Meijers e.a. (2006) over tekortkomingen in de loopbaanbegeleiding in het vmbo (en mbo). Ook met de invoering van het competentiegericht onderwijs (cgo) in het mbo wordt verwacht dat er meer aandacht komt voor individuele verschillen (zie Van der Meijden e.a., 2009). De aandacht die de afwijking van de doorstroomregeling in het veld heeft gekregen na het uitbrengen van de eerste drie rapporten, roept de vraag op of het plaatsingsbeleid de afgelopen twee jaar meer in overstemming 8 Vmbo Carrousel is een nieuwe vorm van beroepsoriëntatie waarbij leerlingen een ronde maken langs verschillende leerbedrijven.

met de doorstroomregeling is gebracht. Wat betreft de bbl zijn de verwachtingen niet al te hooggespannen, gegeven de al lang bestaande praktijk – met name in de sector Techniek – om leerlingen eerst op niveau 2 te plaatsen. De toegenomen aandacht voor loopbaanbegeleiding en de invoering van het cgo in de afgelopen twee jaar, lijken de verwachting te rechtvaardigen dat er eveneens een verbetering te zien zal zijn met betrekking tot de inhoudelijke afstemming. In het onderzoek dat ecbo in opdracht van het ministerie van OCW ook in cohort 4 en 5 heeft uitgevoerd, hadden de hoofdvragen daarom opnieuw betrekking op beide afstemmingsproblemen. Wat betreft de niveau-afstemming gaat het om de volgende hoofdvragen: • In welke mate wordt de doorstroomregeling toegepast? • Zijn er trends in de toepassing waar te nemen in de afgelopen jaren? • Heeft afwijking van de regeling (lagere plaatsing) consequenties voor de schoolloopbaan in het vmbo? • Wat betreft de inhoudelijke afstemming gaat het om de volgende hoofdvragen: • In welke mate maken leerlingen aan het eind van het vmbo duidelijke loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze)? • In hoeverre leiden die keuzes tot het switchen van sector tussen vmbo en mbo? • Welke invloed hebben de loopbaankeuzes op de schoolloopbaan van leerlingen in het mbo? Het onderzoek kent eenzelfde opzet als de eerdere onderzoeken in cohort 1 tot en met 3. Met medewerking van de NVS-NVL is via de vmbodecanen per cohort (4 en 5) een bestand van leerlingen opgebouwd, namelijk van leerlingen die in 2006 (cohort 4) en die in 2007 (cohort 5) uit het vmbo zijn uitgestroomd. De leerlingen uit cohort 4 kregen eind 2006 een vragenlijst op hun huisadres toegestuurd met een herinnering begin 2007 en bij leerlingen uit cohort 5 is dat begin 2008 gedaan. De respons (cohort 4: 8.850; cohort 5: 9.060) bleek op enkele punten licht af te wijken van de populatieverdeling. Middels weging kon de representativiteit worden hersteld. Leerlingen die al eerder in leerjaar 4 met hun vmbo waren gestopt, net als leerlingen uit de

141

basisberoepsgerichte leerweg (uit de G4) die niet waren doorgestroomd naar het mbo, bleken duidelijk ondervertegenwoordigd. Die beide problemen konden niet door weging worden opgeheven. Voor de evaluatie van de doorstroomregeling heeft dat echter geen gevolgen, omdat het daar gaat om gediplomeerde doorstromers naar het mbo. Wat betreft de inhoudelijke afstemming moet er rekening mee worden gehouden dat juist in die twee ondervertegenwoordigde groepen relatief veel leerlingen voorkomen die problemen hebben met hun beroepsoriëntatie.

142

Omdat er in de meeste gevallen geen duidelijke verschillen tussen cohort 4 en cohort 5 zijn gevonden, zijn de gegevens van beide cohorten tezamen geanalyseerd en gepresenteerd. Waar dat niet het geval is, is dat aangegeven. In analyses waarin alle respondenten zijn betrokken – zoals bij de uitstroom uit het vmbo en de ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo – is de respons zoals hierboven aangegeven. Op itemniveau was de non-respons zeer laag (hooguit circa 1% per item), zodat de opgegeven aantallen kunnen worden aangehouden als de aantallen waarop de analyses zijn gebaseerd. Waar het de doorstroom naar het mbo betreft, zijn de analyses gebaseerd op circa 8.000 leerlingen per cohort die respectievelijk in 2006 of in 2007 naar het mbo zijn gegaan. Enkele cijfers over de doorstroom naar het mbo Om de omvang van de afstemmingsproblematiek goed te kunnen inschatten, is het nuttig om een beeld te hebben van de doorstroom naar het mbo. Van de vmbo’ers die naar het mbo gaan, begint circa 85% in de bol en circa 15% in de bbl. Dat is een gemiddeld beeld. Vanuit de basisberoepsgerichte leerweg gaan twee keer zoveel leerlingen naar de bbl (30%) en vanuit de gemengde en de theoretische leerweg is dat de helft tot een derde, namelijk respectievelijk 7% en 5%. Ook de doorstroom vanuit de vmbo-sectoren verschilt: vanuit Techniek gaat circa 40% naar de bbl en vanuit Economie en Zorg & Welzijn minder dan 10%. Een vergelijking met de CFI-gegevens van de doorstroom van vmbo naar mbo wijst erop dat de cijfers uit het onderzoek redelijk goed overeenkomen met de populatiecijfers.

Lang niet alle leerlingen stromen door naar dezelfde sector als waarin ze in het vmbo hun opleiding hebben gevolgd. Ongeveer een kwart switcht bij de overstap van vmbo naar mbo van sector (niet-verwante doorstroom). De meeste leerlingen die switchen, gaan naar de sector Economie & Handel en het kleinste aantal gaat naar de sector Landbouw. De doorstroomregeling: niveau-afstemming Vanwege grote verschillen in de toepassing van de doorstroomregeling in de bol en in de bbl worden de resultaten voor beide leerwegen apart beschreven. In de analyses zijn alleen respondenten opgenomen met een vmbo-diploma die zijn ingestroomd in het mbo. Uit cohort 4 zijn dat er iets meer dan 8.000 (6.970 naar de bol en 1.100 naar de bbl) en uit cohort 5 iets minder dan 8.000 (6.811 naar de bol en 1.047 naar de bbl). De bol Overall is in cohort 4 en in cohort 5 circa 6% van de leerlingen in de doorstroom naar de bol lager geplaatst dan de doorstroomregeling aangeeft. De lichte daling die van cohort 2 naar cohort 3 is geconstateerd – van 7,5% naar 6% lager geplaatsten – heeft zich in de twee laatste cohorten dus niet verder doorgezet. Achter het gemiddelde beeld voor de bol als geheel gaan enkele duidelijke verschillen schuil. Vanuit het perspectief van de vmbo-leerwegen komt het percentage lager geplaatsten circa drie keer zo hoog uit bij leerlingen die uit de kaderberoepsgerichte leerweg naar de bol gaan (11 à 12%) dan bij leerlingen uit de drie andere leerwegen (3 à 4%). Met name het aantal lager geplaatste kl’ers is aanzienlijk: ongeveer 2.500 per jaar. Ook vanuit het ontvangende mbo gezien zijn er duidelijke verschillen. Het percentage lager geplaatsten is in twee sectoren aanzienlijk hoger dan het gemiddelde, namelijk in de sectoren E&H en Techniek. Van de leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg die naar de sector E&H gaan, wordt bijna 20% lager geplaatst en van de kl’ers die naar de sector Techniek gaan 16%. Daarentegen wordt er in de doorstroom naar de sectoren Z&W en Landbouw bijna niet van de doorstroomregeling afgeweken. De niet-verwante doorstroom is alleen in de sector E&H een factor van betekenis: in vergelijking met lagere plaatsingen bij verwante

143

doorstromers worden twee keer zoveel niet-verwante doorstromers in die sector lager geplaatst (32% versus 15%).

144

In de lagere plaatsingen is een onderscheid gemaakt tussen persoonsgebonden of incidentele afwijkingen en opleidingsgebonden of structurele afwijkingen. In het eerste geval is een lagere plaatsing vooral ingegeven door de zorg voor individuele leerlingen. In overleg met een leerling, zijn/haar ouders en decaan kan worden besloten tot een lagere plaatsing. Vooral als verwacht wordt dat een leerling teveel op zijn of haar tenen moet lopen. In verreweg de meeste opleidingen zijn lagere plaatsingen persoonsgebonden en ligt het percentage lager geplaatsten ten hoogste op 4 à 5%. Van een structureel lagere plaatsing is sprake als de afwijking van de regeling samenhangt met het aanbod, met extra eisen voor toelating of andere factoren die niet persoonsgebonden zijn. Een structureel lagere plaatsing gebeurt hoofdzakelijk in de sectoren E&H en Techniek en is in deze sectoren beperkt tot enkele opleidingsrichtingen. In de sector E&H gebeurt dat relatief vaak bij leerlingen die niet-verwant doorstromen. Zoals aangegeven, is alleen tussen cohort 2 en 3 het percentage lager geplaatsten gedaald. Toch lijkt er sprake van een zeker interactie-effect: de afgelopen jaren is er namelijk een lichte stijging te zien bij leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg die naar de bol gaan en een lichte daling bij leerlingen die uit de gemengde en theoretische leerweg doorgaan naar de bol. De bbl Het percentage leerlingen dat in de bbl lager wordt geplaatst, komt sinds cohort 2 overall gezien op ongeveer 33% uit. Het relatief grote aantal afwijkende plaatsingen is dus in de afgelopen jaren niet minder geworden. Ook de grote verschillen die er in cohort 2 en cohort 3 zijn geconstateerd, zijn in cohort 4 en 5 opnieuw gevonden. Zo blijft het aantal lager geplaatste leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg nog beperkt (5%), maar bij leerlingen uit de drie andere leerwegen gaat het om ten minste de helft van de leerlingen. Van de leerlingen uit de gemengde

en theoretische leerweg die voor de bbl kiezen, wordt ruim 50% lager geplaatst en van de leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg zelfs circa 75%. Ook vanuit het perspectief van het mbo zijn er duidelijke verschillen in de toepassing van de doorstroomregeling, met name voor leerlingen uit de drie hoogste leerwegen van het vmbo. In de sector Techniek worden verreweg de meeste leerlingen lager geplaatst, namelijk ruim 90%. Hier is dan ook sectorbreed sprake van een structurele afwijking van de regeling. Voor de andere sectoren fluctueert het percentage lager geplaatsten uit de drie hoogste vmbo-leerwegen tussen de 30% en 50%. In die sectoren is een aantal opleidingsrichtingen verantwoordelijk voor die hoge percentages. Bij die richtingen is er eveneens sprake van een structurele afwijking van de regeling. Beroepsinteresse: de inhoudelijke afstemming Cruciaal voor een adequate inhoudelijke afstemming van een mboopleiding op de instromende vmbo’er is een duidelijke beroepsinteresse bij de vmbo’er. De vraag is dus hoe het eind vmbo met de beroepsinteresse van leerlingen staat en hoe die ontwikkeling samenhangt met de stap naar het mbo. Voor zover de resultaten de ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo betreffen, zijn de analyses gebaseerd op 8.850 leerlingen uit cohort 4 en 9.060 leerlingen uit cohort 5. Waar het de doorstroom naar het mbo betreft, ligt het aantal respondenten in beide cohorten rond de 8.000. De ontwikkeling van de beroepsinteresse en de studiekeuze in het vmbo Ondanks de toegenomen aandacht voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) in het vmbo (en het mbo) moet worden geconstateerd dat er de afgelopen jaren weinig is veranderd in de ontwikkeling van de beroepsinteresse of beroepskeuze van vmbo’ers. Weliswaar weet een kleine 60% redelijk zeker welk soort werk ze willen gaan doen en heeft zo’n 25% ook wel een keuze gemaakt, zij het dat ze daar nog minder zeker van zijn. Een kleine 20% weet eind vmbo echter helemaal nog niet wat ze willen worden of twijfelt nog zeer sterk tussen verschillende opties. Dat beeld komt overeen met dat in cohort 2 en 3.

145

Van de leerlingen die vrij zeker zijn van hun beroepsinteresse, weten relatief veel dat al in een vrij vroeg stadium; vaak al ruim voor de sectorkeuze eind klas 2. Wel verandert een kleine 30% in klas 3 en 4 van gedachten over wat ze het liefst zouden willen worden. Dat verklaart mede het relatief grote aantal leerlingen dat in de doorstroom van vmbo naar mbo van sector switcht: circa 25% van de leerlingen die naar het mbo gaan, stroomt door naar een andere, niet-verwante sector.

146

De ontwikkeling van de beroepsinteresse in de theoretische leerweg blijft achter bij die in de andere leerwegen. Bij een onderscheid naar sectoren – waarin de tl’ers niet zijn opgenomen – komt het beeld voor de theoretische leerweg overeen met dat voor de sector Economie: iets meer dan de helft van de tl’ers weet net als de leerlingen in de sector Economie eind vmbo redelijk zeker wat ze willen worden, maar circa 20% weet het dan nog helemaal niet. In de drie andere sectoren weet tussen de 61 en 65% van de leerlingen uit de overige drie leerwegen wat ze willen worden en 13 à 14% weet het dan nog niet. Ervan uitgaande dat een redelijk onderbouwde keuze voor een mboopleiding van de leerlingen vraagt dat ze weten wat ze willen worden, zal het niet verbazen dat er ook ten aanzien van de studiekeuze aanzienlijke verschillen zijn: 66% weet vrij zeker welke opleiding ze willen gaan doen, 22% heeft een keuze gemaakt, maar is daar nog niet zo zeker van, terwijl ruim 10% eigenlijk niet weet welke opleiding ze moeten kiezen. De studiekeuze en beroepskeuze hangen weliswaar in redelijke mate samen, maar er is geen volledige overlap. In analyses bleek elk van beide variabelen een toegevoegde waarde te hebben in de samenhang met aspecten die met de doorstroom te maken hebben. Daarom is ervoor gekozen beide variabelen samen te voegen tot één schaal met vijf categorieën, uiteenlopend van enerzijds duidelijke loopbaankeuzes tot anderzijds geen studiekeuze en beroepskeuze hebben kunnen maken. Naarmate er minder zekerheid bestaat over beide loopbaankeuzes, neemt het aantal leerlingen toe dat in klas 3 of 4 liever een andere opleiding had

gevolgd, net als het aantal dat ontevreden is over de loopbaanbegeleiding in het vmbo. Loopbaankeuzes en de doorstroom naar het mbo Het probleem van loopbaankeuzes vinden we ook terug in de verdere (school)loopbaan na het vmbo. Leerlingen uit de basisberoepsgerichte en de kaderberoepsgerichte leerweg die het minst zeker van hun loopbaankeuze zijn, stoppen na het vmbo vaker met hun opleiding, zij het dat het bij een deel van hen wellicht gaat om een tijdelijke onderbreking. Van de bl’ers die het minst zeker zijn van hun keuzes (laatste twee categorieën) gaat het om circa 7% en 15% en van de kl’ers om respectievelijk 3% en 7%. Bij de bl’ers moet bovendien rekening worden gehouden met een onderschatting in verband met een ondervertegenwoordiging in de steekproef (zie hierboven). Een tweede effect vinden we in de keuze van opleidingen. Van de leerlingen die zeker zijn van hun keuzes, gaan er relatief meer naar de bbl dan van leerlingen die daar minder zeker van zijn. Omgekeerd gaan er uit die laatste groepen juist verhoudingsgewijs meer leerlingen naar de bol. Leerlingen uit de gemengde en theoretische leerweg die minder zeker zijn van hun loopbaankeuzes, gaan relatief vaak naar het havo: 6 tot 9% van de gl’ers en ruim 20% van de tl’ers. Een derde differentieel effect betreft het switchen van sector. Leerlingen die minder zeker zijn van hun loopbaankeuzes, veranderen in de doorstroom naar het mbo vaker van sector (niet-verwante doorstroom). Vooral de sector Economie & Handel van het mbo ontvangt relatief veel leerlingen die problemen hebben met hun studie- en beroepskeuze. Ten slotte zijn er verschillen in de mate waarin leerlingen in de opleiding worden geplaatst waar ze het liefst naar toe gaan of waarvoor ze uiteindelijk een keuze hebben gemaakt. Naarmate leerlingen minder zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze worden ze minder vaak geplaatst in die gewenste opleiding. Van de leerlingen die het meest zeker zijn van hun keuzes, begint 93% in de opleiding die hun voorkeur

147

heeft en dat loopt terug naar 56% in de groep met de minst zekere loopbaankeuzes. De onzekerheid over de studie- en beroepskeuze aan het eind van het vmbo blijkt niet alleen van invloed op het (tijdelijk) stoppen van de opleiding na het vmbo, maar ook op de keuze van het soort opleiding en op de kans geplaatst te worden in de gewenste opleiding.

148

De schoolloopbaan in het mbo: de eerste vier tot zes maanden De doorstroomregeling blijkt nog steeds niet altijd te worden toegepast, waardoor leerlingen op een lager niveau moeten beginnen dan waarop ze krachtens de regeling geplaatst zouden kunnen worden. Ook de inhoudelijke afstemming levert nog steeds problemen op, omdat een aanzienlijk deel van de leerlingen eind vmbo niet goed weet welk soort werk hun interesse heeft. In het onderzoek is nagegaan of en zo ja, in welke mate die beide afstemmingsproblemen doorwerken in de beginfase van de schoolloopbaan in het mbo. Dat is gedaan aan de hand van zes indicatoren. De belangrijkste uitkomsten volgen hieronder. Een bij de (beroeps)interesse passende opleiding Voor de motivatie van leerlingen is het belangrijk dat ze het gevoel hebben dat hun opleiding aansluit bij wat ze willen en/of bij hun (beroeps) interesse past. Overall gezien heeft ongeveer 67 à 68% van de naar het mbo doorgestroomde vmbo’ers dat gevoel. Circa 25% ervaart dat ten dele en 6 à 7% vindt de opleiding totaal niet aansluiten of kan daar na vier tot zes maanden nog niets over zeggen. Het al dan niet geplaatst zijn volgens de doorstroomregeling blijkt niet samen te hangen met de mate waarin de opleiding aansluit bij de (beroeps)interesse. Daarentegen is er een vrij sterk verband met de zekerheid omtrent de loopbaankeuze. Naarmate leerlingen eind vmbo minder zeker zijn van die keuze, neemt de kans sterk toe dat ze hun mbo-opleiding als niet passend bij hun belangstelling ervaren. Dat effect wordt nog versterkt bij leerlingen die niet in de door hen gewenste opleiding zijn geplaatst. In de bol ervaart 86% van de leerlingen met zekere loopbaankeuzes die de

gewenste opleiding volgen hun opleiding als passend en dat percentage daalt systematisch naar 7% bij leerlingen die geen keuzes konden maken en ook niet in de opgegeven opleiding zijn geplaatst. Omgekeerd loopt het percentage dat geen passende opleiding volgt of daar nog niets over kan zeggen op van 0% naar 53%. Een bij de capaciteiten passende opleiding Eveneens voor de motivatie van belang is dat de opleiding aansluit bij de capaciteiten van de leerlingen. Dat is grotendeels al geregeld in de doorstroomregeling, maar er blijft altijd een zekere bandbreedte bestaan, samenhangend met de aard of aanbieding van de opleiding en individuele verschillen tussen leerlingen. Twee aspecten zijn onderzocht: de moeilijkheidsgraad en het tempo van de opleiding. Het percentage leerlingen dat hun mbo-opleiding qua moeilijkheidsgraad passend vindt, ligt rond de 90% en het percentage dat het tempo passend vindt rond de 80%. Iets meer leerlingen beoordelen hun opleiding als iets te gemakkelijk en/of vinden het tempo van hun opleiding te laag. Lager geplaatste leerlingen uit de drie hoogste leerwegen van het vmbo ervaren hun opleiding wat vaker als te gemakkelijk en/of qua tempo te langzaam dan leerlingen die conform de doorstroomregeling zijn geplaatst, maar het verschil is aanmerkelijk geringer dan wellicht verwacht zou worden. Bovendien is er nauwelijks verschil tussen de lager geplaatste kl’ers (geplaatst op niveau 2) en de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg die conform de regeling op niveau 2 zijn geplaatst. Het is opmerkelijk dat de samenhang met de loopbaankeuzes veel sterker is. Naarmate leerlingen minder zeker zijn van hun loopbaankeuzes, vinden ze de moeilijkheid en het tempo minder goed aansluiten bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ook hier wordt het effect nog eens versterkt als leerlingen niet in de gewenste opleiding zijn begonnen. Zo loopt het percentage dat de opleiding als passend ervaart in de bol terug van 91% bij leerlingen die eind vmbo wisten wat ze wilden en die de gewenste opleiding volgen, naar 63% bij leerlingen die eind vmbo geen

149

studie- en beroepskeuze konden maken en ook niet in de gewenste opleiding zitten. Studieresultaten De vraag naar de studieresultaten hangt zeker samen met de vorige indicator, maar geeft een wat directer inzicht in de werkelijke voortgang in de opleiding. Overigens berust deze indicator op zelfbeoordeling. Ruim de helft van de leerlingen (52%) beoordeelt zijn/haar resultaten als goed en circa 45% vindt zijn/haar resultaten voldoende. Niet meer dan 3 à 4% heeft naar eigen oordeel onvoldoende tot slechte leerresultaten. Dat geringe percentage roept wel enige twijfel op over de zelfbeoordeling.

150

In ieder geval is er een duidelijk effect van de doorstroomregeling: lager geplaatste leerlingen uit de drie hoogste leerwegen hebben aanzienlijk betere studieresultaten dan conform de regeling geplaatste leerlingen uit die leerwegen. Ook in vergelijking met conform de regeling geplaatste leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg zijn hun leerresultaten duidelijk beter. Gezien de sterke samenhang tussen loopbaankeuzes en de plaatsing in de gewenste opleiding enerzijds en de beoordeling van de moeilijkheid en het tempo anderzijds, is er ook ten aanzien van de studieresultaten een samenhang te verwachten. Die is er en ook in de verwachte richting. Het percentage met goede studieresultaten is het hoogst in de groep die de gewenste opleiding volgt en eind vmbo zeker was van hun studie- en beroepskeuze (58%) en het laagst in de groep die niet de gewenste opleiding volgt en eind vmbo geen keuzes kon maken (37%). Omgekeerd loopt het percentage met onvoldoende tot slechte leerresultaten op van minder dan 2% naar bijna 10%. Wisselen van opleiding Deze indicator, evenals de volgende, kon niet worden berekend in samenhang met de toepassing van de doorstroomregeling. In de cohorten 2 tot en met 4 was ongeveer 2% van de leerlingen binnen circa vier maanden naar een andere opleiding overgestapt. In cohort 5 is

dat percentage 1 procentpunt hoger (3%). Het verschil met voorgaande cohorten is toe te schrijven aan het moment van enquêtering, dat in cohort 5 zo’n anderhalf tot twee maanden later lag. Overigens wordt ongeveer een derde van de switchers gevormd door leerlingen die van de bol naar de bbl overstappen. Het zijn hoogstwaarschijnlijk vooral leerlingen die alsnog een leerbedrijf hebben kunnen vinden, wat ze aan het begin van hun mbo-opleiding nog niet was gelukt. Ook als we de bbl’ers erbuiten laten, gaat het om ongeveer 2.000 tot 2.200 leerlingen die al binnen vier tot zes maanden van opleiding wisselen. Het zijn vooral weer de leerlingen die eind vmbo problemen hebben met hun studie- en beroepskeuze die van opleiding veranderen. Op de vijfpuntsschaal van beide loopbaankeuzes neemt in cohort 5 het percentages switchers systematisch toe van 1,5% naar 5,5%. Uitval binnen vier tot zes maanden Circa 1,5% van de leerlingen stopt binnen vier tot zes maanden en verlaat zonder startkwalificatie het mbo. De uitval is duidelijk hoger bij leerlingen met een opleiding in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Het zal inmiddels geen verbazing oproepen dat er ook hier een duidelijke samenhang is met de loopbaankeuzes eind vmbo. Het percentage uitvallers onder leerlingen die eind vmbo redelijk zeker waren van hun studie- en beroepskeuze is minder dan 1% en het stijgt naar circa 6% bij leerlingen die toen de grootste problemen met hun loopbaankeuzes hadden. Inschatting de opleiding af te maken Rond de 85% van de leerlingen denkt de opleiding die ze volgen ook af te ronden. Circa 3% denkt eerder te zullen stoppen of van opleiding te switchen en tussen de 10 en 12% kan er vier tot zes maanden na instroom nog niets over zeggen. Wat betreft de doorstroomregeling zijn er alleen in de bol beperkte effecten gevonden ten gunste van de lager geplaatste leerlingen. In de bbl zijn er geen systematische verschillen op te merken.

151

Des te sterker is de samenhang met de loopbaankeuzes en het al dan niet geplaatst zijn in de gewenste opleiding. Dat geldt zowel in de bol als in de bbl, maar in de bol is het verband het duidelijkst. Van de leerlingen die eind vmbo wisten wat ze wilden en die in de gewenste bol-opleiding zitten, denkt 94% hun opleiding af te maken, 0,6% denkt eerder te stoppen en 5% weet het nog niet. Voor de groep aan het andere eind van de schaal (geen studie- en beroepskeuze en niet in de gewenste bolopleiding) zijn die percentages respectievelijk 63%, 10 à 11% en 27%.

7.2

152

Conclusies Als we de vraagstellingen erbij halen die als leidraad voor dit onderzoek golden, dan zijn de bovenstaande bevindingen om te zetten in een aantal duidelijke conclusies. 1 De mate waarin van de doorstroomregeling wordt afgeweken Ondanks de aandacht die er naar aanleiding van de eerste rapporten over de afwijking van de doorstroomregeling is geweest, is er in cohort 4 en 5 nog even sterk van de doorstroomregeling afgeweken als in eerdere cohorten. In de bol worden vooral leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo lager geplaatst. In de bbl komt een lagere plaatsing bij leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg nauwelijks voor, maar des te vaker bij leerlingen uit de gemengde en theoretische leerweg en het meest bij kaderberoepsgerichte leerlingen. In het merendeel van de opleidingsrichtingen in de bol blijft het percentage lagere plaatsingen beperkt en zijn ze te typeren als incidenteel en persoonsgebonden. Bij een beperkt aantal opleidingen in de bol – met name in de sector Techniek en E&H – is er sprake van een structurele lagere plaatsing. In de bbl komt dat laatste veelvuldig voor en in de sector Techniek is dat bijna sectorbreed het geval. De belangrijkste redenen voor de afwijkende plaatsingen zijn: • de zorg over het studiesucces van individuele leerlingen als ze conform de regeling worden geplaatst (incidentele afwijking);

• het ontbreken van opleidingen op niveau 3 of 4, met name opleidingen Uniformberoepen; • het ontbreken van praktische kennis en vaardigheden (beroepsrichtingen die relatief veel handvaardigheden vereisen, zoals diverse technische beroepen, beroepen in de horeca en kappersopleiding). Er wordt dan de eis gesteld eerst die vaardigheden te leren (in een opleiding op niveau 2) alvorens op niveau 3 of 4 toegelaten te worden; • de opstelling van werkgevers ten aanzien van bbl’ers: ze hanteren het argument onder het derde punt in combinatie met de naar hun mening onterechte hogere inschaling van niveau 3- en 4-leerlingen conform de cao in veel bedrijfstakken. • In een artikel van Van Dam (2005) stelt Leijenhorst: “Een andere organisatie van het leerwerktraject is blijkbaar onmogelijk. Iedereen moet beginnen bij het begin en stapje voor stapje opklimmen”. Een wetswijziging die hogere instroom afdwingt, is volgens Leijenhorst ook geen oplossing: “Geen aannemer zal bereid zijn iemand die nog moet leren timmeren aan te stellen en te betalen alsof hij assistent-uitvoerder is” (In: Van Dam, 2005, p. 13). Hoewel die argumentatie, in casu het ontbreken van vakbekwaamheden, terecht lijkt voor leerlingen uit de meer theoretisch gerichte leerwegen in het vmbo (gl en tl), kunnen er vraagtekens bij worden gezet als het om leerlingen uit de kaderberoepsgerichte leerweg gaat. In ieder geval is duidelijk dat de oplossing voor de lagere plaatsing niet alleen door het onderwijs zelf opgelost kan worden, maar dat daar ook werkgevers(organisaties) bij betrokken moeten worden. 2 De mate waarin leerlingen aan het eind van het vmbo duidelijke loopbaankeuzes (studie- en beroepskeuze) maken Bijna 60% van de leerlingen is eind vmbo redelijk zeker van hun beroepsinteresse. Ongeveer 25% heeft een keuze gemaakt, maar is daar nog niet zo zeker van en 17% weet het nog helemaal niet of twijfelt sterk tussen soms zeer uiteenlopende soorten werk of werkvelden. Ten opzichte van eerdere cohorten is dit beeld niet verbeterd. De ontwikkeling van de beroepsinteresse in de theoretische leerweg blijft achter bij de ontwikkeling in de andere leerwegen. Datzelfde geldt

153

voor leerlingen uit de sector Economie ten opzichte van leerlingen uit de andere sectoren. 3 De mate waarin leerlingen bij de overstap van vmbo naar mbo switchen van sector (niet-verwante doorstroom) De mate waarin leerlingen in de overstap van vmbo naar mbo van sector switchen (niet-verwante doorstroom), is de afgelopen jaren constant gebleven: circa een kwart van alle leerlingen uit de basisberoepsgerichte, de kaderberoepsgerichte en de gemengde leerweg vervolgt hun beroepsopleiding in een andere sector. Vooral de sector Economie & Handel blijkt relatief veel leerlingen te trekken die van sector switchen.

154

4 De effecten van lagere plaatsingen op de beginfase van de schoolloopbaan van vmbo’ers in het mbo In het onderzoek in cohort 4 en 5 zijn nauwelijks negatieve effecten van een lagere plaatsing op de beginfase van de schoolloopbaan van leerlingen geconstateerd. Leerlingen uit de drie hoogste leerwegen van het vmbo die lager zijn geplaatst (op niveau 2 in plaats van op niveau 3 of 4) halen iets betere leerresultaten ten opzichte van conform de regeling geplaatste leerlingen en ook ten opzichte van conform de regeling geplaatste basisberoepsgerichte leerlingen (op niveau 2). Relatief wat meer lager geplaatsten ervaren hun opleiding als te gemakkelijk of als te traag verlopend, maar het effect is toch tamelijk gering in relatie tot het verwachte niveauverschil. In de bol denken verhoudingsgewijs iets meer lager geplaatsten dan conform de doorstroomregeling geplaatste leerlingen hun opleiding af te ronden. Aanwijzingen van mogelijke negatieve effecten van een lagere plaatsing op de motivatie van leerlingen zijn niet gevonden. Weliswaar lijkt de opleiding voor iets meer lager geplaatsten wat minder uitdagend (te makkelijk en te langzaam), maar dat werkt niet verder door in de leerresultaten en in de verwachting de opleiding af te ronden. Zover er verschillen zijn, vallen ze eerder in het voordeel uit van lager geplaatsten.

5 De ontwikkeling van de beroepsinteresse in het vmbo en de risico’s voor de schoolloopbaan in het begin van het mbo De uitkomsten van het onderzoek laten er geen twijfel over bestaan dat leerlingen die eind vmbo geen idee hebben wat ze willen worden, in de overstap naar het mbo en in de beginfase van het mbo een verhoogde kans lopen op ernstige problemen in hun schoolloopbaan. Mede door problemen met het vinden van een beroepsopleiding is er in deze groep een verhoogd risico op uitval direct na het vmbo. Geen passende opleiding in het mbo betekent grotere uitval in de beginfase van het mbo en een slechter vooruitzicht om de opleiding af te maken. Tot slot In dit onderzoek stonden twee afstemmingsproblemen centraal: de niveau-afstemming en de inhoudelijke afstemming. De doorstroomregeling – opgesteld om de niveau-afstemming grotendeels te regelen – wordt weliswaar niet altijd toegepast (met name in de bbl wordt er veelvuldig van afgeweken) maar op korte termijn levert dat geen risico’s op voor de schoolloopbaan van de leerlingen die lager worden geplaatst. Of dat op langere termijn wel het geval is, valt op grond van dit onderzoek niet te zeggen. Een vervolgonderzoek naar de langere termijneffecten van de afwijking van de doorstroomregeling wordt, mede op basis van brondata (CFI) eind 2009, begin 2010 door ecbo uitgevoerd. Dat onderzoek kan met name antwoord geven op de vraag of lager geplaatsten versneld doorstromen naar niveau 3 of 4 (versnelde trajecten). Het is nu al duidelijk dat het tweede afstemmingsproces voor een belangrijke groep vmbo’ers problematisch is. Bijna een vijfde van de vmbo’ers weet aan het eind van het vmbo niet goed wat ze willen worden, waardoor hun verdere schoolloopbaan in gevaar komt. Een simpele oplossing bestaat niet. De laatste jaren is vanuit verschillende zijden al aandacht gegeven aan de overgangsproblematiek tussen vmbo en mbo. Zoals meer aandacht voor uitval, meer aandacht voor aansluitende opleidingen, meer aandacht voor de loopbaanontwikkeling; dat laatste zowel in het vmbo als in het mbo. Ook van het competentiegericht onderwijs wordt een bijdrage verwacht. Recent onderzoek laat al wel

155

enige vooruitgang zien bij specifieke groepen die dreigen uit te vallen of die zijn uitgevallen. Om te voorkomen dat pas maatregelen worden genomen als leerlingen uitvallen, zullen de andere wegen verder verkend moeten worden en is het belangrijk dat flankerend onderzoek laat zien welke maatregelen effectief zijn. Naar vmbo Carrousel, een loopbaanproject van Kenniscentrum Calibris, is zo’n onderzoek onlangs uitgevoerd (Neuvel & Van Esch, 2008a). Desalniettemin is het nuttig om door middel van populatieonderzoek na te blijven gaan of leerlingen in het vmbo en in het mbo een beroepsinteresse ontwikkelen. Deze keuze is namelijk een intrinsiek motiverende kracht en een bijna noodzakelijke voorwaarde voor de loopbaanontwikkeling van leerlingen (zie Kuijpers e.a., 2009; Luken, 2009; Meijers e.a., 2006; Neuvel & Van Esch, 2008b; RWI, 2008). 156

Literatuur

Boer, P. den, Jager, A. & Smulders, H. (2003). Beroepsdilemma’s als sleutel tot betekenisvol leren: Beroepsidentiteitsontwikkeling en wat onderwijs daaraan kan bijdragen. Wageningen: Stoas Onderzoek. Brenninkmeijer, H. & Verijdt, H. (2007). Onderzoek naar beroepsbeeld en motivatie van instroom in ECABO-opleidingen. Amersfoort: ECABO. CBS (2007). Jaarboek onderwijs in cijfers 2007. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2008). Jaarboek onderwijs in cijfers 2008. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2009). Jaarboek onderwijs in cijfers 2009. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS Statline (2009). www.cbs.nl. Dam, N. van (2005). Te veel vmbo’ers worden te laag geplaatst in mbo. SBM, maandblad van de Besturenraad voor managers, bestuurders en toezichthouders, 7, maart 2006, 12-13. Esch, W. van & Neuvel, J. (2008). De juiste afslag nemen: Studie- en beroepskeuze op drie vmbo’s in Amsterdam: ervaringen van leerlingen. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Esch, W. van & Neuvel, J. (2009). Een stukje Nederlandse droom: doorstroom van vmbo naar havo. ’s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Gottfredson, L. (2003). The Challenge and Promise of Cognitive Career Assessment. Journal of Career Assessment, 11, 115-135. Herweijer, L. (2008). Gestruikeld voor de start: De school verlaten zonder startkwalificatie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Kuijpers, M., Meijers, F. & Bakker, J. (2009). Leren kiezen/kiezen leren: Een literatuurstudie. ’s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs (nog te verschijnen). Lapan, R. (2004). Career Development Across the K-16 Years: Bridging the Present to Satisfying and Succesful Futures. American Counseling Association. Luken (2009). Het dwaalspoor van de goede keuze: Naar een effectiever model van (studie)loopbaanontwikkeling. Oratie. Tilburg: Fontys Hogeschool.

157

MBO Raad (2007). Jaarbericht 2006: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in beweging. De Bilt: MBO Raad. Meijden, A. van der, Westerhuis, A., Huisman, J. & Neuvel, J., m.m.v. Groenenberg, R. (2009). Beroepsonderwijs in verandering: op weg naar competentiegericht onderwijs. Vierde meting van de CGO monitor. ’s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Meijers, F., Kuijpers, M. & Bakker, J. (2006). Over leerloopbanen en loopbaanleren: Loopbaancompetenties in het (v)mbo. Driebergen: Het Platform Beroepsonderwijs. Min. OCenW (2001). Doorstroomregeling vmbo-beroepsonderwijs. Uitleg, Gele katern, nr 2/1. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Neuvel, J., m.m.v. Vries, J. de (2002). Instroom van laagopgeleide leerlingen in de bedrijfstak Installatietechniek. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. (2007). Monitor Sociale Veiligheid in de BVE-sector 2006. Deel 1: Deelnemers. De Bilt: MBO Raad.

158

Neuvel, J. (2009). Monitor Sociale Veiligheid in de mbo-sector 2008. Deel 1: Deelnemers. De Bilt: MBO Raad. Neuvel, J. & Esch, W. van (2004). De doorstroom van vmbo naar mbo: Een onderzoek naar de doorstroomregeling in cohort 1. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Esch, W. van (2005). De doorstroom van vmbo naar mbo: Een onderzoek naar de doorstroomregeling en de relatie tussen het beroepsperspectief en de beroepsopleiding in het mbo. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Esch, W. van (2006). De doorstroom van vmbo naar mbo: Jaarrapportage 2005. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Esch, W. van (2008a). Vmbo Carrousel: bewustere loopbaankeuzes door bedrijfsbezoeken: Een onderzoek naar de praktijk en de effectiviteit. Bunnik: Calibris. Neuvel, J. & Esch, W. van (2008b). Vmbo Carrousel: bewustere loopbaankeuzes door bedrijfsbezoeken: Een onderzoek naar de praktijk en de effectiviteit. Aanvullend literatuuronderzoek. Bunnik: Calibris. NVS-NVL (2004). Het decanaat in kaart. Utrecht: NVS-NVL. RWI (2008). Voor de keuze: Voorstellen voor een betere studie- en beroepskeuze. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen.

Bijlage 1: Doorstroomregeling

Artikel 2 Drempelloze instroom In de bijlage behorende bij dit artikel zijn de basisberoepsopleidingen opgenomen waarvoor niet een assistentopleiding is opgenomen in het Centraal register die opleidt voor eenzelfde beroep of beroepencategorie. Instroom in deze basisberoepsopleidingen blijft drempelloos. Een uitputtende opsomming van deze opleidingen in bijlagen (bijlage 1 en 2) is nodig omdat in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geen onderscheid wordt gemaakt naar sectoren. Artikel 3 Doorstroom naar een verwante sector: het diploma vmbo Voor doorstroom naar de verwante vervolgopleidingen in de bve-sector geldt dat het vmbo-diploma zonder aanvullende eisen doorstroomrecht geeft. Het diploma basisberoepsgerichte leerweg geeft doorstroomrechten naar de niveau 2-(basisberoeps)opleidingen in verwante vervolgopleidingen. Deze verwante vervolgopleidingen zijn opgenomen in bijlage 2 van de regeling. De diploma’s kaderberoepsgerichte, gemengde en theoretische leerweg geven doorstroomrecht zonder aanvullende eisen naar de vakopleidingen (niveau 3) en de middenkaderopleidingen (niveau 4) in de verwante sector. Artikel 4 en artikel 5 Doorstroom naar een niet-verwante sector: het diploma met (maximaal) een sectorvak Leerlingen die doorstromen naar een niet-verwante sector, beschikken over het algemeen niet over twee (gevraagde) sectorvakken die verplicht zijn in deze niet-verwante sector. Doorstroom naar de vervolgopleiding is in dit geval mogelijk, wanneer de leerling over een van de sectorvakken voor de betreffende sector beschikt. Deze grondregel is alleen van toepassing op de sectoren Techniek en Economie. Voor de sectoren Zorg & Welzijn en Landbouw geldt geen nadere uitwerking van deze grondregel, waardoor instroom in deze sectoren mogelijk is op basis van het diploma vmbo.

159

Artikel 4 Nader vooropleidingseisen Techniek Bij doorstroom met een diploma van de basisberoepsgerichte leerweg vanuit de sectoren Economie, Zorg & Welzijn en Landbouw naar niveau 2-opleidingen in de sector Techniek wordt wiskunde of natuur- en scheikunde 1 (nask 1) als nadere vooropleidingseis gevraagd, tenzij deze opleiding drempelloos is door het ontbreken van een verwante niveau 1-opleiding (zie de toelichting bij artikel 2). Bij doorstroom met een diploma van de kaderberoepsgerichte, gemengde en theoretische leerweg vanuit de sectoren Economie, Zorg & Welzijn en Landbouw naar de vakopleidingen (niveau 3) en de middenkaderopleidingen (niveau 4) in de sector Techniek, wordt eveneens wiskunde of natuur- en scheikunde 1 (nask1) als nadere vooropleidingseis gesteld.

160

Artikel 5 Nadere vooropleidingseisen Economie Bij doorstroom met een diploma van de basisberoepsgerichte leerweg vanuit de sectoren Techniek, Zorg & Welzijn en Landbouw naar een niveau 2-opleiding in de sector Economie wordt wiskunde, economie of een tweede moderne vreemde taal als nadere vooropleidingseis gesteld. Bij doorstroom met een diploma van de kaderberoepsgerichte, gemengde en theoretische leerweg vanuit de sectoren Techniek, Zorg & Welzijn en Landbouw naar de vakopleidingen (niveau 3) en de middenkaderopleidingen (niveau 4) in de sector Economie, wordt wiskunde, een tweede moderne vreemde taal of economie als nadere vooropleidingseis gesteld.

Bijlage 2: Vragenlijst

161

162

163

164

Gebruikte afkortingen

Aoc Bbl Bl Bol Bve Cao CBS CFI Cgo EC ECABO Ecbo E&H G4 Gl Kl LB LbK LOB Mbo NVS-NVL OCW Roc SPSS TE Tl Vmbo WEB Z&W

Agrarisch opleidingscentrum Basisberoepsgerichte leerweg (vmbo) of beroepsbegeleidende leerweg (mbo) Basisberoepsgerichte leerweg Beroepsopleidende leerweg Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Collectieve arbeidsovereenkomst Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen Competentiegericht onderwijs Economie Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven voor de economisch/administratieve, ict- en veiligheidsberoepen Expertisecentrum Beroepsonderwijs Economie en Handel Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht vormen samen de vier grootste steden van Nederland Gemengde leerweg Kaderberoepsgerichte leerweg Landbouw Loopbaankeuze Loopbaanoriëntatie en -begeleiding Middelbaar beroepsonderwijs Vereniging van schooldecanen en leerlingbegeleiders Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Regionaal opleidingencentrum Standaard statistische software Techniek Theoretische leerweg Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Wet educatie en beroepsonderwijs Zorg en Welzijn

165

166