Vademecum rapporteren Communicatie- en Informatiewetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen versie september 2016
geldig voor academisch jaar 2016-2017
Inhoudsopgave 1. De regels van wetenschappelijk rapporteren Gebruik vademecum in verschillende cursussen
p. 4 p. 4
3. Inleiding Functie Inhoud
p. 6 p. 6 p. 6
2. Samenvatting
4. Methode: corpusanalyse Materiaal Procedure Cohen’s κ Pearson’s r Statistische toetsing 5. Methode: experiment Materiaal Proefpersonen Onderzoeksontwerp Instrumentatie Cronbach’s α Procedure Statistische toetsing 6. Methode: kwalitatief onderzoek Instrumentatie Participanten Procedure 7. Methode: survey Instrumentatie Factoranalyse Procedure en respondenten Statistische toetsing
8. Resultaten Kwantitatief onderzoek: hoe kies ik welke toets ik ga gebruiken? Descriptieve statistieken Rapportage van p-waarden Chi-kwadraat Correlatie Regressie T-toets: onafhankelijke waarnemingen T-toets: afhankelijke waarnemingen Eenweg variantie-analyse Tweeweg variantie-analyse met alleen tussenproefpersoonfactoren Tweeweg variantie-analyses met tussen- en binnenproefpersoonfactoren Multivariate variantie-analyse Kwalitatief onderzoek 2
p. 5
p. 7 p. 7 p. 7 p. 7 p. 8 p. 9 p. 10 p. 10 p. 10 p. 10 p. 11 p. 11 p. 11 p. 12 p. 13 p. 13 p. 13 p. 14 p. 15 p. 15 p. 15 p. 16 p. 16
p. 17 p. 17 p. 17 p. 17 p. 18 p. 19 p. 20 p. 22 p. 23 p. 23 p. 24 p. 26 p. 28 p. 31
9. Conclusie en discussie Conclusie Discussie
p. 33 p. 33 p. 33
11. Tabellen
p. 39
10. Literatuurreferenties Refereren in een tekst Refereren in de literatuurlijst
p. 34 p. 34 p. 35
12. Spelling, grammatica, stijl, symbolen en lay-out Spelling Grammatica Stijl Symbolen Layout 13. Fraude en plagiaat Groepswerk 14. Checklist
p. 41 p. 41 p. 41 p. 41 p. 42 p. 42 p. 43 p. 43 p. 44
3
1. De regels van wetenschappelijk rapporteren Het wetenschappelijk bedrijf is gericht op kennisvermeerdering. We willen beter begrijpen hoe de wereld om ons heen in elkaar zit. Om dat doel te bereiken, wordt onderzoek uitgevoerd. Maar pas als andere onderzoekers kennis hebben kunnen nemen van het onderzoek en de resultaten, is dat doel bereikt. Dat betekent dat onderzoek niet af is, zolang je er niet over hebt gerapporteerd. Onderzoek dat in de la blijft liggen, is even nutteloos als niet-uitgevoerd onderzoek. Voor het rapporteren over onderzoek gelden een aantal eisen, die zijn samen te vatten in vijf steekwoorden. Een onderzoeksverslag moet namelijk correct, coherent, doordacht, informatief en verzorgd zijn: • • • • •
Correct in de zin dat de literatuur en de opzet foutloos worden weergegeven. Coherent in de zin dat de onderzoeksvragen of hypothesen en de gekozen methode logisch op elkaar aansluiten. Doordacht in de zin dat gelegde verbanden en keuzes beredeneerd en steekhoudend zijn. Informatief in de zin dat er genoeg informatie wordt gegeven zodat een andere onderzoeker in staat is jouw onderzoek te repliceren. Verzorgd wat betreft conventies van literatuurverwijzingen, spelling en zinsbouw.
In dit vademecum zijn deze vijf steekwoorden uitgewerkt in concrete regels voor het rapporteren over wetenschappelijk onderzoek. De structuur van dit vademecum is gebaseerd op de volgorde waarin de verschillende elementen in een onderzoeksverslag aan bod komen. Daarom volgen eerst de eisen over de samenvatting en inleiding en wordt afgesloten met de conclusie en discussie en met de literatuurlijst. Naast de inhoud van een onderzoeksverslag is ook de vorm belangrijk. Dit vademecum besteedt daarom ook aandacht aan spelling, grammatica, stijl, symbolen en lay-out. Aan het einde staat een checklist die je kunt gebruiken om na te gaan of je voldoet aan de globale richtlijnen.
Gebruik vademecum in verschillende cursussen
In dit vademecum staan de richtlijnen beschreven voor het rapporteren over onderzoek in de BA en MA van de opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen. Dit vademecum is geldig voor elke cursus waarin over onderzoek schriftelijk gerapporteerd moet worden. Er worden twee notaties in de kantlijn gebruikt: SPSS Een SPSS-instructie MA Bedoeld voor MA-niveau
Voor elke cursus waarin over onderzoek schriftelijk gerapporteerd moet worden, gelden ook specifieke eisen, zoals het aantal woorden, de titel, de hoeveelheid bronnen waarnaar verwezen moet worden, de wetenschappelijke of maatschappelijke relevantie en de samenvatting. Dit soort eisen geeft de docent van de betreffende cursus.
4
2. Samenvatting De samenvatting moet een zo volledig mogelijk beeld van het onderzoek schetsen in maximaal 300 woorden. Het is raadzaam om de samenvatting als laatste te schrijven: je hebt dan namelijk het beste beeld van wat je precies hebt gedaan en gevonden. De samenvatting moet een beschrijving geven van: • • • • •
het verschijnsel waarin je geïnteresseerd bent (bv. betrokkenheid of argumentkwaliteit); de onderzoeksvraag die je wilt beantwoorden (of de hypothese die je wilt toetsen) met de redenering waarom dit een interessante vraag (of hypothese) is; de wijze waarop je te werk bent gegaan (methode); de resultaten met betrekking tot de onderzoeksvraag (het antwoord op die vraag) of hypothese; een interpretatie van de resultaten.
5
3. Inleiding De inleiding bestaat uit een aanleiding, het theoretisch kader, de centrale vraagstelling met eventuele deelvragen, en de relevantie van het uit te voeren onderzoek. Als de stand van zaken binnen de theorie het toelaat, kunnen er hypothesen in plaats van onderzoeksvragen geformuleerd worden.
Functie
De inleiding heeft een drieledige functie: • Zij moet de lezer snel duidelijk maken welk fenomeen je hebt onderzocht. • Zij moet duidelijk maken bij welke theorie, benadering, en eerder onderzoek je wilt aansluiten. • Zij moet duidelijk maken waarom de onderzochte onderzoeksvraag interessant genoeg is om dit onderzoek uit te voeren, of waarom de hypothese plausibel is.
Inhoud
Vaak wordt een driedeling gehanteerd: aanleiding, theoretisch kader, onderzoeksvragen of hypothesen. De inleiding begint met een aanleiding: Wat is het fenomeen dat je wilt onderzoeken en waarom? Die aanleiding kan voortkomen uit de theorie (bv. deze aanname uit de theorie is nauwelijks onderzocht) of uit de praktijk (bv. het verschijnsel komt steeds meer voor). Vervolgens plaats je het verschijnsel binnen een breder kader: Welke theorieën of modellen zijn er beschikbaar waarmee je het verschijnsel kunt beschrijven, verklaren of toetsen. Bespreek die theorieën en modellen voor zover je ze nodig hebt voor de ontwikkeling van je ideeën en verwachtingen. Gebruik de literatuur ook om je onderzoeksobject helder te definiëren. Vervolgens bespreek je empirisch onderzoek naar het verschijnsel: Wat hebben andere onderzoekers gevonden die onderzoek deden naar dit verschijnsel? Je hoeft daarbij niet heel uitgebreid alle details van elk onderzoek te bespreken. Beperk je tot de hoofdpunten en de punten die relevant zijn voor jouw vraag: welke opzet is gebruikt (bijvoorbeeld: wat hebben ze gemanipuleerd en wat gemeten), wat vonden ze en welke vragen roept dat op? Het theoretisch kader bestaat dus niet uit een aantal achter elkaar geplakte samenvattingen. Het bestaat wel uit een samenhangende bespreking van eerdere onderzoeken die logisch tot de onderzoeksvraag leiden. Uit je bespreking van de literatuur moet duidelijk worden welke relevante vraag of vragen nog niet zijn beantwoord. Dat zijn dan de vragen die je met dit onderzoek wilt beantwoorden. Als je – op basis van je bevindingen in de literatuur – al een bepaald antwoord verwacht op de vraag, dan stel je een hypothese op: een standpunt over het te verwachten verband.
6
4. Methode: corpusanalyse Een corpusanalyse is een objectieve en systematische beschrijving van communicatieinhoud. Je kunt corpusanalyses uitvoeren over verschillende onderwerpen in diverse communicatiemiddelen, zoals personeelsbladen, advertenties, websites, jaarverslagen en onderhandelingsfragmenten. Aangezien je in de methodesectie beschrijft welke keuzes je hebt gemaakt, schrijf je deze sectie in de verleden tijd. Je geeft aan waarom je bepaalde keuzes hebt gemaakt en verwijst naar eerder onderzoek als je keuzes hierop gebaseerd hebt. In de beschrijving van de methode behoren drie elementen in deze volgorde:
Materiaal
De beschrijving van het corpus bevat de volgende onderdelen: het soort corpus (bv. brochures, advertenties), de tijd waarin het corpus is verschenen (bv. jaargangen van een tijdschrift), de selectie van het corpus (bv. een steekproef van een aantal nummers per jaargang) en de eenheden die je gaat analyseren (bv. een bladzijde, een advertentie, een alinea of zin). Bij de corpusselectie moet je uitleggen of de steekproeftrekking random is (iedere eenheid uit de populatie heeft een even grote kans om in de steekproef te komen) of niet. Als het random is, leg je uit welke methode je gebruikt: simple random sampling, systematic random sampling, cluster sampling of stratified sampling. Als het niet random is, dan leg je uit welke selectiemethode je hebt gebruikt en waarom.
Procedure
Hier beschrijf je wat er op welke manier door wie is gecodeerd. Alle relevante variabelen uit het corpus krijgen een operationele definitie. Zo leg je bijvoorbeeld uit welke politieke folder als ‘links’ of als ‘rechts’ wordt gecodeerd of wanneer een woord uit een corpus van Nederlandse jaarverslagen Engels is of niet. Je gebruikt hiervoor codeerregels. Dit zijn “als… dan…” regels die zo duidelijk mogelijk aangeven wanneer een bepaalde inhoud een bepaalde code krijgt. De variabele ‘politieke oorsprong’ krijgt bijvoorbeeld één van de drie codes (links, rechts, geen van beide; nominaal meetniveau). De variabele ‘hoeveelheid Engelse woorden’ kan een optelsom zijn van het aantal Engelse woorden per jaarverslag (ratio meetniveau). In de regel wordt een corpus door meerdere codeurs (geheel of gedeeltelijk) onafhankelijk gecodeerd. In dat geval moet ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend en gerapporteerd worden. Bij een nominaal of ordinaal meetniveau van de variabele gebruik je Cohen’s kappa. Bij een interval of ratio meetniveau gebruik je Pearson’s r. Cohen’s Kappa (nominaal meetniveau) • Maak voor elke variabele die door twee codeurs is geanalyseerd twee aparte kolommen aan in SPSS (Figuur 1). Voor var6 zijn er dus ook twee variabelen: één voor de ene codeur (var6a) en één voor de andere codeur (var6b).
7
Figuur 1 SPSS
• •
In SPSS: analyze > descriptive statistics > crosstabs > de ene variabele bij row en de andere bij column > statistics > kappa aanvinken > continue > ok Figuur 2 laat zien hoe de antwoorden van de twee codeurs zich tot elkaar verhouden en hoe groot de Kappa (κ) is. Kappa zit tussen .00 (zeer onbetrouwbaar) en 1.00 (zeer betrouwbaar). Vanaf .70 is κ adequaat, vanaf .80 is κ goed.
Figuur 2 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
SPSS
Rapporteren: “De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Politieke oorsprong was adequaat: κ = .78, p < .001”. Het symbool κ vind je in Word bij ‘invoegen’ > ‘symbool’.
Pearson’s r (interval- of rationiveau) • Maak voor elke variabele die door twee codeurs is geanalyseerd twee aparte kolommen aan in SPSS (Figuur 1): één voor de ene codeur (var7a) en één voor de andere codeur (var7b). • In SPSS: analyze > correlate > bivariate > beide variabelen naar variables > Pearson aanvinken > ok 8
•
•
Figuur 3 laat zien hoe de antwoorden van de twee codeurs zich tot elkaar verhouden aan de hand van de correlatie r. Pearson’s r zit tussen -1.00 (zeer onbetrouwbaar) en 1.00 (zeer betrouwbaar). Vanaf .70 is r adequaat, vanaf .80 is r goed. Rapporteren: “De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Hoeveelheid Engelse woorden was redelijk: r (45) = .65, p < .001”. Vermeld altijd het aantal observaties (N) na r.
Figuur 3 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
Statistische toetsing
Leg kort uit welke statistische toetsen je gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvraag en/of hoe de hypothese is getoetst.
9
5. Methode: experiment Een experiment is een gecontroleerde studie waarin de onderzoeker onafhankelijke variabelen manipuleert waarvan hij/zij veronderstelt dat deze een effect hebben op de afhankelijke variabele. Zo kun je bijvoorbeeld onderzoeken hoe het soort MVOcommunicatie invloed heeft op de reputatie van bedrijven of kun je nagaan wat het effect is van de taal die mensen met elkaar spreken op de effectiviteit van het uitvoeren van een gezamenlijke taak. Aangezien je in de methodesectie beschrijft welke keuzes je hebt gemaakt, schrijf je deze sectie in de verleden tijd. Je geeft aan waarom je bepaalde keuzes hebt gemaakt en verwijst naar eerder onderzoek als je keuzes hierop gebaseerd hebt. In de beschrijving van de methode van een experiment behoren zes elementen in onderstaande volgorde. Voor complexe experimenten kan het raadzaam zijn om te beginnen met de kop Onderzoeksontwerp; beslis dit in overleg met je begeleider.
Materiaal
In deze paragraaf beschrijf je het stimulusmateriaal dat je gebruikt hebt en de manier waarop je de onafhankelijke variabele(n) hierin geoperationaliseerd hebt. Het stimulusmateriaal kan bijvoorbeeld bestaan uit een webpagina met MVO-communicatie waar je verschillende versies van hebt gemaakt. Het is belangrijk om duidelijk aan te geven wat verschilt tussen de versies, omdat dat de operationalisatie van je onafhankelijke variabele behelst. Als het soort MVO-communicatie bijvoorbeeld een onafhankelijke variabele is (twee niveaus: aandacht voor de waarden van het bedrijf of van de stakeholder), dan leg je hier uit hoe de twee versies van een webpagina eruit zien die je hebt gemaakt. Daarnaast geef je aan wat gelijk is tussen de verschillende versies, zoals bijvoorbeeld het bedrijf dat als afzender van de webpagina gepresenteerd wordt. Als het materiaal lang is, kun je verwijzen naar een bijlage. Of er nu wel of geen bijlage is: het moet voor de lezer helder zijn in je tekst hoe je je onafhankelijke variabele(n) hebt geoperationaliseerd. Als je een pretest hebt opgezet om de manipulatie te controleren, dan beschrijf je die pretest hier.
Proefpersonen
Hier beschrijf je welke proefpersonen aan het experiment hebben deelgenomen en op basis van welke kenmerken je de mensen hebt geselecteerd. Wat waren de essentiële kenmerken van de proefpersonen? Het minimale dat je moet noemen is: aantal, opleidingsniveau (meest frequente niveau, range), leeftijd (gemiddelde, standaardafwijking, range), geslacht (verdeling). Zijn er andere kenmerken van belang in het onderzoek, vermeld die dan ook (bv. politieke voorkeur, gemiddeld aankoopbedrag, roker of niet-roker). Daarnaast rapporteer je of deze kenmerken verschillen tussen de groepen proefpersonen die zijn blootgesteld aan verschillende versies van het materiaal. Afhankelijk van het meetniveau van de afhankelijke variabele zal dit een χ2 zijn (nominaal of ordinaal; bv. geslacht of opleidingsniveau) of een t- of Ftoets zijn (interval of ratio; bv. leeftijd).
Onderzoeksontwerp
Leg uit hoe de niveaus van de onafhankelijke variabele(n) zijn verdeeld over de proefpersonen: in een tussenproefpersoonontwerp en/of een binnenproefpersoonontwerp. Als elke proefpersoon aan één niveau van de onafhankelijke variabele is blootgesteld (bv. de helft van de proefpersonen is aan een 10
Franstalige tekst blootgesteld en de andere helft aan een Nederlandse tekst), dan is er sprake van een tussenproefpersoonontwerp. Als proefpersonen aan alle niveaus van de variabele zijn blootgesteld (bv. alle proefpersonen zijn zowel aan een Franstalige als aan een Nederlandstalige tekst blootgesteld), is er sprake van een binnenproefpersoonontwerp. Sommige ontwerpen hebben zowel een binnen- als tussenproefpersoonontwerp (er zijn dan minimaal twee onafhankelijke variabelen, waarvan één binnenproefpersoon variabele, zoals ‘taal’ en één tussenproefpersoon variabele, zoals ‘nationaliteit’). Als er sprake is van een controlegroep (vaak een groep die geen boodschap ontvangt, maar wel de vragenlijst invult), benoem die dan.
Instrumentatie
In deze paragraaf beschrijf je de afhankelijke variabele(n) en hoe je deze geoperationaliseerd hebt. Meestal is dit een vragenlijst, waarin elke afhankelijke variabele met meerdere items bevraagd wordt. Het is gebruikelijk om de variabelen in de volgorde te bespreken waarin ze ook bevraagd zijn. Als de vragen afkomstig zijn uit bestaand onderzoek, geef dan de bron weer, bijvoorbeeld “Betrokkenheid werd gemeten aan de hand van de schaal van Cho en Boster (2005)”. Bespreek per afhankelijke variabele welk type vragen zijn gebruikt en hoeveel, bijvoorbeeld zes zevenpunts semantische differentialen (bv. ‘mooi’ – ‘lelijk’, ‘goed’ – ‘slecht’), drie zevenpunts Likertschalen (‘helemaal mee oneens’ – ‘helemaal mee eens’) en tien ja-nee vragen. Voor de variabelen die met meerdere items zijn gemeten (bv. attitude ten opzichte van een merk), geef je de betrouwbaarheid van de schaal aan met Cronbach’s α, afgerond op twee decimalen. SPSS
Cronbach’s α • Bereken de betrouwbaarheid voor elke variabele afzonderlijk. • In SPSS: analyze > scale > reliability analysis > zet de vragen naar rechts bij items > statistics > vink scale if item deleted aan > continue > ok • Figuur 4 laat zien wat de α van de items is (hier: vier items) en in de laatste kolom van de tweede tabel staat wat de α zou zijn als een vraag (bv. Apro_1) niet zou zijn meegenomen in de berekening. Hier is de α niet hoger wanneer er een vraag wordt uitgehaald. Een α van .70 is adequaat, vanaf .80 is α goed.
Figuur 4 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
11
•
MA
Rapporteren: “De betrouwbaarheid van Attitude ten opzichte van het product bestaande uit vier items was adequaat: α = .76”. Het symbool α vind je in Word bij ‘invoegen’ > ‘symbool’.
Als je de schaal zelf ontwikkeld hebt of de bestaande schaal bestaat uit veel items (bv. meer dan tien), dan is een factoranalyse te overwegen. Bij een surveyonderzoek wordt de factoranalyse geregeld toegepast. De uitleg over factoranalyse vind je dan ook daar.
Procedure
Leg uit hoe de afname verliep van de werving tot de afronding van de afname. Werd het onderzoek online afgenomen of moesten de proefpersonen de vragenlijst op papier invullen? Hoe werden zij gemotiveerd mee te doen? (Wat stond in de wervingsemail, of wat zei de proefleider? Was er een beloning, of verloting van een prijs?) Is het onderzoek individueel of groepsgewijs afgenomen? Hoe werden de proefpersonen geïnstrueerd? Wat werd wel gezegd en wat juist niet om het doel van het onderzoek niet prijs te geven? Wat vertelde de proefleider na afloop van het onderzoek? Was de procedure voor iedere proefpersoon gelijk? Zijn er storende factoren geweest? Hoe lang duurde de gemiddelde afname?
Statistische toetsing
Leg kort uit welke statistische toetsen je gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvraag en/of hoe de hypothese is getoetst.
12
6. Methode: kwalitatief onderzoek Kwalitatief onderzoek is het beschrijven, interpreteren en verklaren van gedragingen, opvattingen en ‘producten’ van participanten in een meestal beperkte onderzoekssituatie, door directe gegevensverzameling van onderzoekers die daar lijfelijk aanwezig zijn en die de onderzoekssituatie zo min mogelijk verstoren. Zo kun je bijvoorbeeld in een organisatie via diepte-interviews de mening van medewerkers over de inhoud van het intranet onderzoeken of kun je achterhalen welke gedachten mensen hebben bij het verwerken van een bepaalde tekst. Aangezien je in de methodesectie beschrijft welke keuzes je hebt gemaakt, schrijf je deze sectie in de verleden tijd. Je geeft aan waarom je bepaalde keuzes hebt gemaakt en verwijst naar eerder onderzoek als je keuzes hierop gebaseerd hebt. Hieronder gaat het over interviews, observaties en focusgroepen. In de beschrijving van de methode van kwalitatief onderzoek behoren drie elementen in deze volgorde:
Instrumentatie
Vermeld allereerst wat voor soort kwalitatief onderzoek je hebt uitgevoerd, zoals (diepte-)interviews, focusgroepen of participerende observaties. Dan komt de operationele definitie van de centrale begrippen of variabelen uit je onderzoek ter sprake. Bespreek per begrip of variabele welke vragen je hebt gesteld tijdens het onderzoek, of welke begrippen centraal stonden tijdens de observatie. De verschillende onderwerpen met daarin de vragen vormen samen de topiclijst van je onderzoek. Bij observatie gaat het meestal om gestructureerde observatie van verbaal en/of nonverbaal gedrag. Het observatieschema bevat specifiek omschreven categorieën van interactiezetten of van gedragsuitingen, die verwijzen naar een bepaald verschijnsel. Het interviewschema bevat de items die je gaat bevragen en, waar nodig, expliciete instructies met betrekking tot de vraagstrategie van de interviewer. De opzet is zodanig expliciet dat het schema ook door anderen dan de ontwerper ervan kan worden ingezet. Door zijn persoonlijke aanwezigheid bij het onderzoek maakt de onderzoeker zelf ook deel uit van het onderzoeksinstrument. Omdat deze aanwezigheid de betrouwbaarheid kan aantasten, moet je aangeven welke maatregelen je hebt genomen om de betrouwbaarheid van het onderzoek te bewaken. Bij een observatie kan de onderzoeker bijvoorbeeld opnames maken zonder zelf aanwezig te zijn. Bij een interview moet de onderzoeker vragen stellen zonder te sturen in de richting van bepaalde antwoorden.
Participanten
Ten eerste is het van belang om aan te geven hoeveel participanten hebben meegedaan aan je onderzoek. Het aantal benodigde participanten is afhankelijk van de omvang van je interviewopzet en de specifieke kenmerken van je afstudeeronderzoek, maar een vuistregel is minimaal 10 tot 12 personen. Tevens dien je aan te geven op basis van welke kenmerken de participanten zijn geselecteerd (bv. geslacht, leeftijd, beroep). Rapporteer over de kenmerken van de participanten, of die kenmerken nu wel of niet belangrijk zijn geweest voor je selectie: aantal, opleidingsniveau (meest frequente niveau, range), leeftijd (gemiddelde, range), geslacht (verdeling). Deze kenmerken moet je altijd beschrijven; zijn er andere kenmerken van belang in het onderzoek, vermeld die dan ook (bv. politieke voorkeur, gemiddeld aankoopbedrag). Als je het onderzoek hebt afgenomen binnen een organisatie, beschrijf dan ook kort kenmerken van de organisatie 13
die relevant zijn voor je onderzoeksvraag, zoals soort organisatie, branche en aantal medewerkers.
Procedure
Rapporteer waar en wanneer de observatie of het interview heeft plaatsgevonden, hoe het onderzoek bij de participanten is geïntroduceerd (onder meer hoe expliciet voor hen de doelstelling van het onderzoek is gemaakt), hoe is geregistreerd (bv. digitale opname) en welke incidenten zich mogelijk hebben voorgedaan. Tevens geef je inzicht in de manier waarop je de participanten hebt benaderd om mee te doen aan je onderzoek (bv. uitnodiging via e-mail of aangesproken op straat).
14
7. Methode: survey In een survey vindt gegevensverzameling plaats bij veel personen over een groot aantal kenmerken. Meestal heeft een survey de vorm van gestructureerde vragenlijsten die worden afgenomen bij een steekproef uit de populatie. Zo kun je bijvoorbeeld onderzoeken wat de relaties zijn tussen gepercipieerde kwaliteit van communicatie, betrokkenheid en tevredenheid van medewerkers. Aangezien je in de methodesectie beschrijft welke keuzes je hebt gemaakt, schrijf je deze sectie in de verleden tijd. Je geeft aan waarom je bepaalde keuzes hebt gemaakt en verwijst naar eerder onderzoek als je keuzes hierop gebaseerd hebt. In de beschrijving van de methode van een survey behoren vier elementen in deze volgorde:
Instrumentatie
SPSS MA
In deze paragraaf beschrijf je zowel de predictorvariabelen (te vergelijken met de onafhankelijke variabelen) als de afhankelijke variabelen en hoe je ze geoperationaliseerd hebt. Het is gebruikelijk om de variabelen één voor één te bespreken, vaak in de volgorde waarin ze ook bevraagd zijn. Als de vragen afkomstig zijn uit vorig onderzoek, geef dan de bron weer, bijvoorbeeld “Betrokkenheid werd gemeten aan de hand van de schaal van Cho en Boster (2005)”. Bespreek per afhankelijke variabele welk type vragen zijn gebruikt en hoeveel, bijvoorbeeld zes zevenpunts semantische differentialen (bv. ‘mooi’ – ‘lelijk’, ‘goed’ – ‘slecht’), drie zevenpunts Likert-schalen (‘helemaal mee oneens’ – ‘helemaal mee eens’) en tien ja-nee vragen. Voor de variabelen die met meerdere items zijn gemeten (bv. attitude ten opzichte van een merk), geef je de betrouwbaarheid van de schaal aan met Cronbach’s α, afgerond op twee decimalen. Voor de berekening van de Cronbach’s α, zie p. 11. Als je de schaal zelf ontwikkeld hebt of de bestaande schaal bestaat uit veel items (bv. meer dan tien), dan is een factoranalyse te overwegen.
Factoranalyse • In SPSS: analyze > dimension/data reduction > factor > klik de betreffende items naar variables > options > vink aan sorted by size en suppress absolute values/small coefficients less than en vul in ,40 > continue > extraction > kies principal components bij method > vink aan scree plot > continue > rotation > oblimin aanvinken > continue > ok • Een factoranalyse levert zelden een zwart-wit resultaat op. Dit betekent dat je beredeneerd een keuze moet maken. Zo zou je in het voorbeeld van figuur 5 ook voor drie in plaats van vier factoren kunnen kiezen: met drie factoren verklaar je immers ook al 60.34% van de variantie. • Vaak is een factoranalyse een iteratief proces. Wanneer sommige items te laag op een factor laden of op meerdere factoren laden, draai je de factoranalyse opnieuw door telkens één item naar links te klikken in het beginscherm bij variables. • Geef elke factor zelf een eigen naam al naar gelang de inhoud van de items en bereken met Cronbach’s α de betrouwbaarheid van elke schaal. • Rapporteren: “Een principale componentenanalyse met oblimin-rotatie liet een oplossing in vier factoren zien die samen 69.74% van de variantie verklaren. De vier factoren waren A, B, C en D en elke schaal bleek betrouwbaar (A: α = .76; B: α = .72; C: α = .89; D: α = .81)”. 15
Figuur 5 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
Respondenten
Hier beschrijf je op basis van welke kenmerken de respondenten zijn geselecteerd (bv. geslacht, leeftijd, beroep). Rapporteer over de kenmerken van de respondenten, of die kenmerken nu wel of niet belangrijk zijn geweest voor je selectie: aantal, opleidingsniveau (meest frequente niveau, range), leeftijd (gemiddelde, range), geslacht (verdeling). Deze kenmerken moet je altijd beschrijven; zijn er andere kenmerken van belang in het onderzoek, vermeld die dan ook (bv. politieke voorkeur, gemiddeld aankoopbedrag). Als je het onderzoek hebt afgenomen binnen een organisatie, beschrijf dan ook kort kenmerken van de organisatie die relevant zijn voor je onderzoeksvraag, zoals soort organisatie, branche en aantal medewerkers.
Procedure
Hier beschrijf je wat voor soort survey je hebt uitgezet: een schriftelijke, een telefonische of een elektronische vragenlijst. Ook leg je uit hoe de deelnemers werden geworven en hoe zij toegang hebben gekregen tot de survey. Als het onderzoek bijvoorbeeld bij een bedrijf plaatsvond dan leg je uit of zij door hun leidinggevende gevraagd werden om mee te doen of dat zij een e-mail kregen van jou als onderzoeker. Hoe werden zij gemotiveerd mee te doen? (Wat stond in de wervingsemail, of wat zei de leidinggevende van de respondenten? Was er een beloning, of verloting van een prijs?) Is het onderzoekindividueel of groepsgewijs afgenomen? Hoe werden de proefpersonen geïnstrueerd? Wat werd wel gezegd en wat juist niet over het doel van het onderzoek? Wat werd de deelnemers verteld na afloop van het onderzoek? Was de procedure voor iedere deelnemer gelijk? Zijn er storende factoren geweest? Hoe lang duurde de gemiddelde afname?
Statistische toetsing
Leg kort uit welke statistische toetsen je gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvraag en/of hoe de hypothese is getoetst.
16
8. Resultaten De resultaten moeten de lezer voldoende houvast bieden om te begrijpen wat het antwoord op de onderzoeksvraag is of om te begrijpen of de hypothese wordt bevestigd of verworpen. Refereer ook aan de vraag (bv. onderzoeksvraag 1) en/of de hypothese (bv. hypothese 2) in de tekst. Aangezien je in de resultatensectie beschrijft welke resultaten je hebt verkregen, schrijf je deze sectie in de verleden tijd. Eerst worden verschillende toetsen besproken die relevant zijn voor kwantitatief onderzoek, gevolgd door het rapporteren van resultaten bij kwalitatief onderzoek.
Kwantitatief onderzoek: hoe kies ik welke toets ik ga gebruiken?
Je kiest de toets om te gebruiken op basis van het meetniveau van de variabelen. Het belangrijkste onderscheid hierbij is tussen een categoriaal (nominaal, ordinaal) meetniveau en een continu (interval, ratio) meetniveau. Zie Tabel 1 voor de toets die je kiest bij verschillende meetniveaus van je onafhankelijke variabele(n) en afhankelijke variabelen. Voor uitgebreidere uitleg zie het boek van Field (2014; o.a. het stroomschema helemaal aan het einde van het boek). Rapporteer de resultaten van de toetsen, ook als ze niet significant zijn. Tabel 1.
MA
MA
toets χ2 r regressie t-toets F-toets
Het gebruik van statistische toetsen in functie van het meetniveau van de onafhankelijke en de afhankelijke variabele onafhankelijk nominaal ordinaal, interval, ratio nominaal (2 niveaus), interval, ratio nominaal (1 factor, 2 niveaus) nominaal (1 of meer factoren, 2 of meer niveaus)
afhankelijk Nominaal ordinaal, interval, ratio interval, ratio interval, ratio interval, ratio
Descriptieve statistieken
Geef alle M en SD van de condities in een tabel (voor tabellen: zie hoofdstuk 11). Bij significante resultaten rapporteer je M en SD daarnaast in de lopende tekst. Bij nietsignificante resultaten hoef je deze niet te rapporteren in de lopende tekst (maar dus wel in een tabel).
Rapportage van p-waarden
Essentieel bij het interpreteren van een toets is het significantieniveau. Je spreekt alleen van een verschil tussen scores of van een verband tussen twee variabelen, als het statistisch significant is (p-waarde is kleiner dan .05). In de meeste gevallen zullen gemiddelden bijvoorbeeld wel verschillen (bv. 3.54 versus 3.20), maar als de p-waarde gelijk is aan of groter is dan .05, dan spreek je niet van een verschil. Je rapporteert altijd de exacte p-waarde met drie decimalen zoals de SPSS-output die geeft, behalve als die waarde ‘.000’ is. In dat laatste geval rapporteer je ‘p < .001’; in alle andere gevallen rapporteer je (bijvoorbeeld) p = .001, p = .010, p = .043, p = .050, p = .127. 17
Rapporteer in principe alle toetsen, ook als ze een niet-significant resultaat opleveren. Bij een significant resultaat geef je ook een interpretatie van die toets. Soms is een additionele analyse nodig om die interpretatie te geven, zoals bij een significant interactie-effect (zie p. 26). Wanneer er heel veel niet-significante toetsen achter elkaar gerapporteerd moeten worden (bijvoorbeeld voor een hele serie afhankelijke variabelen), dan is het toegestaan om dat samen te vatten door een constructie als ‘… (alle toetsen waren niet-significant, p’s > .341)’ als de kleinste p-waarde bijvoorbeeld .340 was. Zorg ervoor dat wel heel duidelijk blijft over welke toetsen met welke variabelen het gaat.
Chi-kwadraat •
SPSS
•
•
•
Achtergrond: samenhang tussen twee nominale variabelen, bijvoorbeeld tussen het soort accent van het Engels dat gesproken wordt (Nederlands, Brits, of Amerikaans) en de juistheid van een antwoord op een begripsvraag. In SPSS: analyze > descriptive statistics > crosstabs > een variabele naar row, een andere variabele naar column > statistics > vink Chi-square aan > continue > cells > vink bij counts observed en expected aan, vink bij z-test compare column proportions en adjust p-values aan en vink bij percentages column aan > continue > ok Figuur 6 (middelste tabel) laat zien wat de verdeling is van het aantal correcte en incorrecte antwoorden bij elk accent en de toets (onderste tabel) laat zien dat er een significant verband is tussen accent en correctheid van het antwoord. Je kijkt hier op de regel Pearson Chi-Square, waar de p-waarde .006 is. Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld “Uit de χ2–toets tussen Accent en Correctheid van het antwoord bleek een verband te bestaan (χ2 (2) = 10.21, p = .006)”. Het symbool χ vind je in Word bij ‘invoegen’ > ‘symbool’. Als het verband significant is, rapporteer je vervolgens de interpretatie. Deze kun je afleiden uit de tweede tabel. Je kijkt welke cellen verschillende subscripten (de a’tjes en b’tjes) hebben. In dit geval verschillen bij een correct antwoord de Nederlandse (Dutch English, DE) en Britse (BrE) variant van elkaar, omdat de eerste een a’tje en de tweede een b’tje heeft. De Amerikaanse variant (AmE) verschilt van geen van beide, omdat deze zowel een a’tje als een b’tje heeft. Vervolgens kijk je naar het verschil tussen het geobserveerde aantal (count) en het verwachte aantal (expected count). Hier zie je dat de variant met het Nederlandse accent relatief meer correcte antwoorden (89.5% vs. 80.7%) en relatief minder incorrecte antwoorden (10.5% vs. 19.3%) opleverde dan verwacht vergeleken met de de Britse variant. Daarom rapporteer je: “Deelnemers die het Nederlandse accent hadden gehoord, gaven relatief vaker een correct antwoord (89.5%) en relatief minder vaak een incorrect antwoord (10.5%) vergeleken bij deelnemers die het Britse accent hadden gehoord. Deze deelnemers gaven relatief minder vaak een correct antwoord (80.7%), maar relatief vaker een incorrect antwoord (19.3%). Deelnemers die de variant met het Amerikaanse accent hadden gehoord, verschilden niet van degenen die het Nederlandse of Britse accent hadden gehoord.” De getallen waarop deze toets gebaseerd is zet je in een tabel (zie p. 39 voor de opmaak van tabellen).
18
Figuur 6 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
Correlatie •
SPSS
• •
Achtergrond: samenhang tussen twee variabelen die minimaal van ordinaal meetniveau zijn, bijvoorbeeld tussen leeftijd en attitude ten opzichte van een product (die respectievelijk van ratio- en intervalniveau zijn). In SPSS: analyze > correlate > bivariate > twee variabelen naar variables > vink Pearson aan > ok Figuur 7 laat zien wat het verband is tussen de twee variabelen. 19
Figuur 7 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
• •
•
Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit een correlatie voor de Leeftijd van de proefpersoon en de Attitude ten opzichte van het product bleek er een significant, positief verband te bestaan (r (20) = .59, p = .006”. Bij een significant verband moet je altijd de interpretatie geven, bijvoorbeeld “Naarmate proefpersonen ouder waren bleken zij een positievere attitude ten opzichte van het product te hebben”. Als één van de twee variabelen van ordinaal meetniveau is, dan moet je niet Pearson aanvinken, maar Spearman. Rapporteer in dat geval niet r, maar rs. Wanneer de correlatie negatief is (bv. r (20) = -.59, p = .006), dan spreek je van een significant, negatief verband. Ook in dat geval moet je uitleggen wat het verband inhoudt, bijvoorbeeld “Naarmate proefpersonen ouder waren bleken zij een negatievere attitude ten opzichte van het product te hebben”. Als je de correlaties berekent tussen een groot aantal variabelen, dan kan het handig zijn om een correlatietabel op te nemen, zoals het voorbeeld in Tabel 2.
Tabel 2.
MA
variabele leeftijd productattitude merkattitude koopintentie * p < .050, ** p < .010
leeftijd .64* .61* .52*
productattitude
merkattitude
.75** .36
.22
Regressie •
SPSS
Correlaties (r) tussen leeftijd, productattitude, merkattitude en koopintentie (N = 20)
• •
Achtergrond: lineair verband tussen een mogelijke voorspeller (is vergelijkbaar met een onafhankelijke variabele) en een afhankelijke variabele van interval- of ratiomeetniveau. Wanneer je één voorspeller invoert, spreek je van een enkelvoudige regressie. Wanneer je meer voorspellers invoert, spreek je van een multiple regressie, bijvoorbeeld bij het verband tussen geloofwaardigheid en leeftijd als voorspellers voor de attitude ten opzichte van het product. In SPSS: analyze > regression > linear > twee voorspellers naar independent(s) > de afhankelijke variabele naar dependent > ok Figuur 8 laat vier tabellen zien. 20
•
•
•
De bovenste tabel laat zien welke voorspellers er zijn ingevoerd en (in noot b) wat de afhankelijke variabele is. De tweede tabel geeft de verklaringskracht van het model met de drie variabelen aan (adjusted R2) en de derde tabel laat zien of het ook een significant model is. Als dat het geval is, kijk je vervolgens in hoeverre de voorspellers daadwerkelijk de scores op de afhankelijke variabelen voorspellen: dit staat in de onderste tabel. Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit een multiple regressie bleek dat de Attitude ten opzichte van het product voor 72% te verklaren was door de ingebrachte variabelen Geloofwaardigheid en Leeftijd (F (2, 17) = 25.74, p < .001). De geloofwaardigheid ten opzichte van het product bleek een significante voorspeller voor de attitude ten opzichte van het product (β = .96, p = .001), maar de leeftijd van de respondent niet (β = -.11, p = .655)”. De 72% procent haal je uit de adjusted R2 van de tweede tabel, de F-toets haal je uit de derde tabel, en de β’s en p’s uit de vierde tabel. Het is verstandig om naast deze rapportage in woorden ook een tabel op te nemen die je baseert op de vierde tabel, zoals Tabel 3:
Figuur 8 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
21
Tabel 3.
Regressie-analyse voor geloofwaardigheid en leeftijd als voorspellers van de attitude ten opzichte van het product (N = 20)
variabele intercept geloofwaardigheid leeftijd
B 1.91 1.00 -.07
R2 .72 F 25.74*** ** p < .010, *** p < .001
SE B 2.51 .26 .15
β
.96** -.11
T-toets: onafhankelijke waarnemingen •
SPSS
• •
Achtergrond: toetsen van verschillen tussen de gemiddelden van twee groepen, bijvoorbeeld het verschil tussen parttime en fulltime medewerkers wat betreft hun affectieve betrokkenheid bij het bedrijf. In SPSS: analyze > compare means > independent-samples t test > afhankelijke variabele naar test variable en onafhankelijke variabele naar grouping variable > define groups > group 1 = 1, group 2 = 2 > continue > ok Figuur 9 laat zien of het verschil tussen de twee gemiddelden significant is of niet.
Figuur 9 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
• •
Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit een t-toets van Type medewerker op Affectieve betrokkenheid bleek er een significant verschil te zijn tussen parttime en fulltime medewerkers wat betreft hun affectieve betrokkenheid bij het bedrijf (t (18) = 2.18, p = .043)”. Om het verschil te interpreteren is de bovenste tabel nodig, waarin de gemiddelden staan. Voeg daarom toe: “Parttimers (M = 3.60, SD = 0.70) bleken een hogere affectieve betrokkenheid te hebben dan fulltimers (M = 2.90, SD = 0.74)”. In dit geval is de t-waarde negatief: -2.18. Laat het negatief-teken altijd weg. In dit geval werd aan de assumptie van gelijke varianties voldaan, omdat de pwaarde bij equal variances assumed onder Levene’s test boven .05 lag (namelijk .74). Indien die p-waarde kleiner is dan .05, dan moet je de t-toets rapporteren met de gegevens van de regel eronder (equal variances not assumed). 22
T-toets: afhankelijke waarnemingen •
SPSS
• •
Achtergrond: toetsen van verschillen tussen gemiddelden binnen een groep, bijvoorbeeld het verschil tussen de affectieve en normatieve betrokkenheid van medewerkers. In SPSS: analyze > compare means > paired-samples t test > twee afhankelijke variabelen naar paired variables > ok Figuur 10 laat zien of het verschil tussen de twee gemiddelden significant is of niet.
Figuur 5 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
•
Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit een t-toets voor Betrokkenheid bleek er een significant verschil te zijn tussen de Affectieve en de Normatieve betrokkenheid (t (19) = 2.63, p = .017)”. Om het verschil te interpreteren is de bovenste tabel nodig, waarin de gemiddelden staan. Voeg daarom een zin toe als: “De normatieve betrokkenheid van de medewerkers bij het bedrijf (M = 3.65, SD = 0.99) bleek hoger te zijn dan de affectieve betrokkenheid (M = 3.25, SD = 0.79)”. In dit geval is de t-waarde negatief: -2.18. Laat het negatief-teken altijd weg.
Eenweg univariate variantie-analyse •
SPSS
• • •
Achtergrond: toetsen van verschillen tussen gemiddelden van drie of meer groepen, bijvoorbeeld het verschil tussen uitzendkrachten, parttime en fulltime medewerkers wat betreft hun affectieve betrokkenheid bij het bedrijf. Eenweg betekent dat er één onafhankelijke variabele is. Univariaat betekent dat er één afhankelijke variabele is. In SPSS: analyze > compare means > one-way ANOVA > onafhankelijke variabele naar factor > afhankelijke variabele(n) naar dependent list > options > descriptives aanvinken > continue > post hoc > Bonferroni of Sidak aanvinken > continue > ok Figuur 11 laat zien of het verschil tussen de drie gemiddelden significant is of niet (middelste tabel) en – als dat het geval is – waar de verschillen gelokaliseerd zijn (onderste tabel). Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit een eenweg variantie-analyse van Type contract op Affectieve betrokkenheid bleek een significant hoofdeffect van Type contract (F (2, 27) = 13.88, p < .001”. Om het verschil te interpreteren is de onderste tabel nodig, waarin de drie gemiddelden telkens in paren worden vergeleken. Twee vergelijkingen blijken significant. Voeg in dit geval toe: “De affectieve betrokkenheid van uitzendkrachten (M = 1.90, SD = 0.74) bleek lager dan die van zowel parttime 23
• •
medewerkers (p < .001, Bonferroni-correctie; M = 3.60, SD = 0.70) als fulltime medewerkers (p = .014, Bonferroni-correctie; M = 2.90, SD = 0.74). De affectieve betrokkenheid van parttime en fulltime medewerkers verschilde niet van elkaar (p = .120, Bonferroni-correctie).” Als de F-waarde kleiner is dan 1, rapporteer dan “F (df) < 1”. Als de uitkomst in de output “F (2, 27) = 0.93, p = .972” is, dan moet je rapporteren “F (2, 27) < 1”. Een eenweg variantie-analyse kun je ook aansturen op de manier zoals de tweeweg variantie-analyse (zie onder), maar dan door slechts één fixed factor aan te geven.
Figuur 6 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag) MA
Tweeweg univariate variantie-analyse met alleen tussenproefpersoonfactoren • •
Achtergrond: toetsen van het effect van twee factoren (onafhankelijke variabelen) op een afhankelijke variabele, bijvoorbeeld het effect van dienstjaren en type contract op affectieve betrokkenheid. Tweeweg betekent dat er twee onafhankelijke variabelen zijn. Univariaat betekent dat er één afhankelijke variabele is. 24
SPSS
•
•
In SPSS: analyze > general linear model > univariate > onafhankelijke variabelen naar fixed factor > afhankelijke variabele naar dependent variable > options > OVERALL naar displays means for > descriptives statistics aanvinken > continue > ok Figuur 12 laat zien of de drie mogelijke effecten (het hoofdeffect van de ene factor (contract), het hoofdeffect van de andere factor (lengte), en het interactieeffect tussen beide factoren) zijn opgetreden.
Figuur 7 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit de tweeweg variantie-analyse van Dienstjaren en Contract op Affectieve betrokkenheid bleek een significant hoofdeffect van Dienstjaren (F (1, 16) = 7.91, p = .013). Er bleek geen significant hoofdeffect van Contract (F (1, 16) = 3.70, p = .272) en er trad ook geen interactie op tussen Contract en Dienstjaren (F (1, 16) < 1)”. Om het hoofdeffect van dienstjaren te interpreteren is de bovenste tabel nodig. De rij ‘Total’ biedt uitkomst: “Het bleek dat medewerkers met meer dan 15 25
•
• •
MA
Tweeweg univariate variantie-analyse met tussen- en binnenproefpersoonfactoren •
SPSS
dienstjaren (M = 3.70, SD = 0.67) meer affectieve betrokkenheid hadden dan medewerkers met minder dan 5 dienstjaren (M = 2.80, SD = 0.63).” Als de interactie wel significant is, dan moet je een additionele analyse doen om dit effect te kunnen interpreteren. Je voert dan een split file uit op basis van één van de factoren (bv. Contract) en doet vervolgens een univariate analyse van de andere factor (bv. Dienstjaren). SPSS voert vervolgens deze analyse apart uit voor proefpersonen die in de ene groep zitten (bv. voor proefpersonen die fulltime werken) en voor proefpersonen die in de andere groep zitten (bv. voor proefpersonen die parttime werken). Dan kom je er bijvoorbeeld achter dat het verschil tussen medewerkers die minder dan 5 jaar en medewerkers die meer dan 15 jaar bij een bedrijf werken voor partimers wel significant is, maar ditzelfde verschil voor fulltimers niet. Zie ook het voorbeeld bij “Tweeweg univariate variantie-analyse met tussen en binnenproefpersoonfactoren” op p. 27. Als de F-waarde kleiner is dan 1, rapporteer dan “F (df) < 1” . Dit is het geval bij de interactie tussen dienstjaren (lengte) en contract. Omdat er twee factoren tegelijkertijd worden getoetst, kunnen er drie effecten optreden: een hoofdeffect voor factor 1, een hoofdeffect voor factor 2 en een interactie tussen factor 1 en factor 2. Je moet altijd over alle effecten rapporteren, of ze nu wel of niet significant zijn.
•
•
Achtergrond: toetsen van het effect van minimaal één tussenproefpersoonfactor en minimaal één binnenproefpersoonfactor op een afhankelijke variabele, bijvoorbeeld het effect van soort betrokkenheid (affectief of normatief) en van dienstjaren (meer dan 15 of minder dan 5 jaar). In SPSS: analyze > general linear model > repeated measures > geef je variabele een naam bij within-subject factor name (in dit geval bijvoorbeeld betrokkenheid) > number of levels 2 invullen > klik op add > define > de twee afhankelijke variabelen naar within-subjects variables > onafhankelijke variabele naar between-subjects factor(s) > options > OVERALL naar displays means for > descriptives statistics en homogeneity tests aanvinken > continue > ok In figuur 13 staat of de drie mogelijke effecten zijn opgetreden. Het binnenproefpersoon-effect en het interactie-effect van beide staat in Tests of within-subjects effects en het tussenproefpersoon-effect staat in Tests of betweensubjects effects.
26
Figuur 8 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
•
Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit de tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Betrokkenheid met als factoren Soort betrokkenheid en Dienstjaren bleek een significant hoofdeffect van Soort betrokkenheid (F (1, 18) = 8.23, p = .010) en van Dienstjaren (F (1, 18) = 22.54, p < . 001). Deze hoofdeffecten werden gekwalificeerd door een significant interactie-effect tussen Soort betrokkenheid en Dienstjaren (F (1, 18) = 4.63, p = .045)”. Eerst geef je de interpretatie van de twee hoofdeffecten op basis van de gemiddelden in de bovenste tabel (zie hiervoor de uitleg bij de tweeweg univariate analyse met alleen tussenproefpersoonfactoren op p. 25). Om het interactie-effect te interpreteren is een additionele analyse nodig. Uit de bovenste tabel met de gemiddeldes blijkt dat het verschil tussen de twee soorten betrokkenheid afwezig lijkt te zijn bij de proefpersonen met weinig dienstjaren. Het effect van betrokkenheid moet daarom bekeken worden per niveau van dienstjaren. Stap 1: data > split file > organize output by groups aanvinken en de onafhankelijke variabele naar groups based on klikken > ok. Stap 2: analyze > general linear model > repeated measures > alles zoals hierboven alleen de onafhankelijke variabele bij between-subjects factor(s) naar links klikken > ok. Je 27
•
krijgt nu twee keer de output van een variantie-analyse: één keer voor het ene niveau van dienstjaren en één keer voor het andere niveau van dienstjaren. Figuur 14 laat twee van de 22 (!) tabellen zien. De gemiddelden die nodig zijn bij de interpretatie zijn al gegeven in figuur 14.
Figuur 9 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
•
•
MA
Rapporteren: “Het verschil tussen de twee soorten betrokkenheid bleek alleen op te treden voor de proefpersonen met meer dan 15 dienstjaren (F (1, 9) = 21.00, p = .001): de normatieve betrokkenheid (M = 4.40, SD = 0.52) was bij hen hoger dan de affectieve betrokkenheid (M = 3.70, SD = 0.67). Er bleek geen verschil tussen de twee soorten betrokkenheid voor de proefpersonen met minder dan 5 dienstjaren (F (1, 9) < 1)”. Als de F-waarde kleiner is dan 1, rapporteer dan “F (df) < 1” . Dit is het geval bij het laatstgenoemde resultaat.
Multivariate variantie-analyse •
Achtergrond: toetsen van het effect van één of meerdere factoren (onafhankelijke variabelen) op twee of meer afhankelijke variabelen. In plaats van univariate variantie-analyses voor elke afhankelijke variabele ga je in één keer na of er een effect is op de afhankelijke variabelen samen – omdat die variabelen in redelijk 28
•
SPSS
•
•
•
•
•
tot hoge mate samenhangen. Multivariaat betekent meerdere afhankelijke variabelen (dus 2 of meer). De factoren kunnen tussen- en binnenproefpersoon zijn. In dit voorbeeld wordt de meest eenvoudige MANOVA (multivariate ANOVA) beschreven: één tussenproefpersoonfactor en twee afhankelijke variabelen, bijvoorbeeld het effect van geslacht op productattitude en koopintentie. Omdat er in dit geval één onafhankelijke variabele is, is dit een eenweg MANOVA. In SPSS: analyze > general linear model > multivariate > onafhankelijke variabele naar fixed factor > afhankelijke variabelen naar dependent variable > options > OVERALL naar displays means for > descriptives statistics aanvinken > continue > ok Figuur 15 laat zien of er multivariate en univariate effecten zijn opgetreden. In de tabel Multivariate tests wordt getoetst of er een effect is op de twee variabelen samen (kijk altijd in de rij Wilks’ Lambda). In de tabel Tests of between-subjects effects wordt vervolgens ingegaan op de effecten per afhankelijke variabele. Rapporteren: begin je zin altijd met de toets en de variabelen. Bijvoorbeeld: “Uit de eenweg multivariate variantie-analyse van Geslacht op Productattitude en Koopintentie bleek een significant multivariaat effect van Geslacht (F (2, 17) = 4.48, p = .027)”. Alleen als er een significant multivariaat effect is, mag je kijken naar de volgende tabel om het effect te interpreteren en moet je de analyses daaruit rapporteren. Als er geen significant multivariaat effect is, is dat het einde van je analyse. Om de univariate effecten te interpreteren zijn de descriptieve statistieken nodig (niet afgebeeld in figuur 15): “Uit univariate analyses bleek dat er een effect was van Geslacht op de Productattitude (F (1, 18) = 6.94, p = .017) en op de Koopintentie (F (1, 18) = 8.44, p = .009). Vrouwen hadden een hogere productattitude (M = 3.60, SD = 0.70) en koopintentie (M = 4.10, SD = 0.74) dan mannen (productattitude: M = 2.70, SD = 0.82; koopintentie: M = 3.00, SD = 0.94)”. Als de F-waarde kleiner is dan 1, rapporteer dan “F (df) < 1” .
29
Figuur 15 (NB dit is SPSS-output en mag niet worden opgenomen in een verslag)
30
Kwalitatief onderzoek Bij de rapportage van de kwalitatief verkregen data gaat het erom dat je een patroon vindt in de data. Dit doe je door de kwalitatieve data schematisch in een tabel samen te vatten op basis van een aantal thema’s. Soms zijn de thema’s in het theoretisch kader al beschreven. In het onderstaande wordt alleen ingegaan op de verwerking van interviewdata, omdat het meeste kwalitatieve onderzoek bij CIW met behulp van interviews plaatsvindt. Voor de verwerking van data uit focusgroepen en observatie is de werkwijze in hoge mate vergelijkbaar. Van elk interview schrijf je een volledig transscript uit, waarin je vervolgens met doorhalingen de irrelevante onderdelen aangeeft (bv. opmerkingen over het weer, de koffie of een voetbaluitslag). Maak op basis van deze uitwerkingen voor jezelf een tabel aan met daarin in elke kolom een nieuw thema. In de rijen zet je de verschillende participanten. In de analyse van de interviewdata kun je per rij (dus per geïnterviewde) vaststellen in hoeverre de uitspraken coherent en consistent zijn. Per kolom (dus per thema) kun je bepaalde patronen achterhalen. Dit houdt in dat je uitspraken groepeert of categoriseert. Zo kun je soorten motieven achterhalen voor bijvoorbeeld weerstand tegen organisatieveranderingen, door uitspraken van geïnterviewden naar soort te groeperen. Of je kunt zo opvattingen over vormen van participatie in besluitvorming groeperen. Label uitspraken die volgens jou bij elkaar horen met een code of kleur. Een risico bij de analyse is dat de onderzoeker onjuiste interpretaties van uitspraken doet of een ambigue wijze van coderen gebruikt. Het is daarom verstandig om (een deel van) de data door een andere beoordelaar te laten beoordelen. De tabellen die zijn ingezet voor de beschrijving en analyse van de data, de transcripten en eventueel de opnamen voeg je toe – bij voorkeur in een elektronische bijlage. Bewaar originele beeld- en geluidsopnamen voor controle tijdens het onderzoek en als materiaal voor vervolgonderzoek. Geef geen opsomming van verschillende meningen van mensen. Als je bijvoorbeeld 15 mensen hebt geïnterviewd, is het niet de bedoeling dat je per participant een samenvatting geeft van de antwoorden, maar dat je patronen ontdekt in alle antwoorden samen. Hebben alle participanten dezelfde mening over een bepaald thema? Zo ja, beschrijf die mening. Wellicht vind je dat de totale groep van participanten uiteenvalt in drie groepen van meningen; beschrijf dan die drie groepen. Daarbij kun je in de data ook zoeken naar verklaringen van de verschillen tussen de drie groepen; hebben die mensen in een bepaalde groep altijd dezelfde mening of verschilt dat per vraag en/of hebben de mensen in een bepaalde groep wellicht dezelfde persoonskenmerken, zoals leeftijd of beroep? Vervolgens is het mogelijk om uitspraken te doen over de samenhang tussen de bevindingen per item. Zo kun je bijvoorbeeld vaststellen dat een negatieve houding ten opzichte van opwaarts communiceren lijkt samen te hangen met geringe betrokkenheid, lage opleiding en angst voor sancties van de leiding. De status van dergelijke samenhangen is hypothetisch, maar kunnen aanleiding geven voor surveyonderzoek. Het ontdekken van patronen in de data impliceert ook dat je niet per gestelde vraag de antwoorden gaat beschrijven. Wellicht heb je een paar vragen gesteld die over één en hetzelfde onderwerp gaan; beschrijf dan de antwoorden per onderwerp. Het is dus de bedoeling dat je de resultaten in een goed leesbaar beschouwing presenteert. Illustreer de patronen die je gevonden hebt met enkele citaten van de participanten. Zorg er dan wel voor dat de lezer de resultaten kan onderscheiden van de citaten. Dit kun je doen door tussen de citaten en de gewone tekst een witregel te laten 31
en door de citaten schuin te drukken. Daarnaast kunnen tabellen met gegevens, erg verhelderend zijn.
32
9. Conclusie en discussie Conclusie
De lezer is geïnteresseerd in het antwoord op de onderzoeksvragen of in het uitkomen van de hypothese. Bij de resultaten is die informatie voornamelijk gegeven aan de hand van toetsen. Hier geef je die informatie alleen in woorden weer. De conclusieparagraaf is meestal kort. Als hij erg kort wordt – bijvoorbeeld als je één onderzoeksvraag hebt – dan kun je één paragraaf maken waarin de conclusie en discussie achter elkaar aan bod komen: ‘Conclusie en discussie’.
Discussie
De discussie bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste geef je mogelijke verklaringen voor je resultaten. Hierbij koppel je terug naar de relevante literatuur die je hebt besproken in de inleiding. Als je dezelfde resultaten vindt als eerdere literatuur, dan geef je aan hoe jouw resultaten de theorie bevestigen en eventueel uitbreiden. Als je andere resultaten vindt dan de eerdere literatuur, dan geef je aan wat de verschillen zijn tussen jouw onderzoek en de eerdere onderzoeken, die er mogelijk voor hebben gezorgd dat de resultaten anders zijn. Omdat het hier gaat om een discussie van mogelijke verklaringen, geef je er meerdere en formuleer je deze niet te stellig. Je weet immers niet zeker welke verklaring klopt, maar redeneert hier op basis van plausibiliteit. Ten tweede bespreek je de beperkingen van het huidige onderzoek. Ga hier in op verschillende elementen van de methode, zoals de steekproef, het stimulusmateriaal en de instrumentatie. Geef duidelijk aan wat het probleem kan zijn van de gemaakte keuzes. Ten derde geef je aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Deze sluiten aan bij de vorige twee onderdelen. Aan de ene kant beschrijf je vervolgonderzoek waarin de beperkingen van het huidige onderzoek verbeterd worden. Aan de andere kant beveel je ook onderzoek aan waarmee de verschillende mogelijke verklaringen van de resultaten getoetst kunnen worden. Ten slotte is het aan te bevelen een duidelijke afsluiting van je verslag te schrijven. Je kunt bijvoorbeeld samenvatten wat jouw onderzoek aan de literatuur toevoegt. Ook kun je hier kort de maatschappelijke implicaties van je onderzoek noemen (bv. welk advies je zou geven aan tekstschrijvers).
33
10. Literatuurreferenties In een onderzoeksverslag refereer je naar andere onderzoeksbronnen, zoals artikelen of boeken. Aan het einde van het onderzoeksverslag neem je een lijst op van de bronnen waarnaar je hebt verwezen in het verslag. Voor het refereren in de tekst en in de lijst gelden strikte conventies. Hieronder worden de meest gebruikelijke verschijningsvormen besproken. Het uitgangspunt is de 6e editie van de APA-normen (zie www.apastyle.org). Een Nederlands boek over deze richtlijnen mag als vervangende bron worden gebruikt: Poelmans, P., & Severijnen, O. (2013). De APA-richtlijnen: over literatuurverwijzing en onderzoeksrapportage. Bussum: Coutinho.
Refereren in een tekst Je hebt twee mogelijkheden: of je verwerkt de referentie in de zin of je plaatst de referentie tussen haakjes achter de zin. •
referentie in de zin (auteursgericht) Voorbeeld: “Petty en Cacioppo (1986) hebben een model ontwikkeld voor overtuigen door communicatie.” Je noemt beide auteurs en schrijft het jaartal van publicatie tussen haakjes erachter. Tussen de namen van de auteurs staat ‘en’. • referentie achter de zin (inhoudsgericht) Voorbeeld: “Voor overtuigen door communicatie is het Elaboration Likelihood Model opgesteld (Petty & Cacioppo, 1986).” Nu plaats je tussen de auteurs ‘&’ in plaats van ‘en’.
Het aantal auteurs • Bij een publicatie die door drie, vier of vijf auteurs is geschreven, schrijf je de eerste keer alle namen op – of het nu om een auteursgerichte of inhoudsgerichte referentie gaat: “Petty, Cacioppo, en Schumann (1983) laten zien dat …”. De daaropvolgende keren volsta je met de eerste auteur gevolgd door ‘et al.’: bijvoorbeeld “in verschillende onderzoeken” (Petty et al., 1983)’. • Bij een publicatie die door zes of meer auteurs is geschreven, schrijf je altijd de eerste auteur op gevolgd door et al.
Nederlandse en Belgische auteurs Bij Nederlandse en Belgische auteurs die een voorvoegsel voor hun achternaam hebben zet je dit voorvoegsel altijd voor de naam bij refereren in de tekst. Dus zowel: “Het onderzoek van Van Hooft en Van Meurs (2010) laat zien dat…” als “Een recent onderzoek heeft laten zien dat… (Van Hooft & Van Meurs, 2010)”.
Citaten In de tekst kun je ook een citaat opnemen: een letterlijke passage of een Nederlandse vertaling daarvan. In dat laatste geval zet je je initialen na de vertaling. Bij citaten moet je het paginanummer vermelden, bijvoorbeeld: “Petty et al. (1983, p. 136) stellen dat ‘noch de centrale, noch de perifere route alleen kan de diversiteit aan geobserveerde resultaten wat betreft atttitudeverandering verklaren’ [vertaling AB]” of “Volgens de onderzoekers is het zo dat ‘noch de centrale, noch de perifere route alleen de diversiteit 34
aan geobserveerde resultaten wat betreft atttitudeverandering kan verklaren’ (Petty et al., 1983, p. 136; vertaling AB)”.
Refereren in de literatuurlijst
De literatuurlijst bevat alle referenties die in de tekst zijn opgenomen en ook alleen maar die referenties. Artikelen of boeken die je wel hebt gelezen maar waar je geen informatie uit hebt gebruikt in je verslag en die dus niet staan genoemd in het verslag, komen niet voor in de literatuurlijst. In Tabel 4 staan de conventies per type publicatie.
35
Tabel 4.
Rapportageconventies van de literatuurlijst in functie van publicatiesoort
publicatiesoort (online) artikel uit tijdschrift
conventie Auteur, A. A., Auteur, B. B., & Auteur, C. C. (jaartal). Titel van artikel. Titel van het Tijdschrift, Jaargangnummer, eerste blz. laatste blz. doi
hoofdstuk uit geredigeerd boek
Auteur, A. A., & Auteur, B. B. (jaartal). Titel van het hoofdstuk. In A. A. Redacteur, & B. Redacteur (Red.), Titel van het boek (editie, pp. eerste blz laatste blz). Plaats van uitgave: Uitgever. doi
boek
Auteur, A. A., & Auteur, B. B. (jaartal). Titel van het boek. Plaats van uitgave: Uitgever. doi
krantenartikel
Auteur, A. A. (jaartal, datum). Titel van artikel. Titel van de krant, p. bladzijde.
online krantenartikel
Auteur, A. A. (jaartal, datum). Titel van artikel. Titel van de krant. Geraadpleegd van http://internet-adres.
voorbeeld Petty, R. E., Cacioppo, J. T., & Schumann, D. (1983). Central and peripheral routes to advertising effectiveness: The moderating role of involvement. Journal of Consumer Research, 10, 135-146. doi: 10.1086/208954 Petty, R. E. (2006). The research script: One researcher's view. In F. T. Leong, & J. M. Austin (Red.), The psychology research handbook: A guide for graduate students and research assistants (2e ed., pp. 465480). Thousand Oaks, CA: Sage Publications. doi: 10.4135/9781412976626.n33
Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1986). Communication and persuasion: Central and peripheral routes to attitude change. New York: Springer. doi: 10.1007/978-14612-4964-1 Pfanner, E. (2006, 20 januari). Dual citizens, one bottom line: In a changing Europe, the British-Dutch model yields new benefits - and drawbacks. International Herald Tribune, p. A4. Pfanner, E. (2006, 20 januari). Dual citizens, one bottom line: In a changing Europe, the British-Dutch model yields new benefits - and drawbacks. International Herald Tribune. Geraadpleegd van http://global.nytimes.com
DOI Ten opzichte van het vademecum van voorgaande jaren dient vanaf deze versie ook de doi van elk artikel of boek te worden opgenomen indien die aanwezig is in het document zelf. Als de doi niet staat vermeld (bijvoorbeeld bij oudere bronnen), is niet verplicht, maar wel zeer gewenst om de doi op te zoeken en te vermelden. Het eenvoudigste is om de titel van de bijdrage op internet op te zoeken. Op de website van de uitgever staat de 36
doi meestal vermeld. In het voorbeeld van Petty et al. (1983), Petty (2006), en Petty en Cacioppo (1986) in Tabel 4 was dat het geval; Voornamelijk bij oudere artikelen of boeken (/hoofdstukken) is het mogelijk dat er geen doi beschikbaar is. In dat geval kun je hem uiteraard ook niet opnemen.
Nederlandse en Belgische auteurs Bij Nederlandse en Belgische auteurs die een voorvoegsel voor hun achternaam hebben zet je dit voorvoegsel altijd voor de naam bij referenties in de referentielijst. Dit betekent dat je deze referenties ook alfabetiseert op basis van het voorvoegsel, zoals in onderstaand voorbeeld: Dal Cin, S., Zanna, M. P., & Fong, G. T. (2004). Narrative persuasion and overcoming resistance. In E. S. Knowles, & J.A. Linn, (Eds.), Resistance and persuasion. Mahwah, NJ: Erlbaum. De Graaf, A. (2014). The effectiveness of adaptation of the protagonist in narrative impact: Similarity influences health beliefs through self-referencing. Human Communication Research, 40, 73-90. doi: 10.1111/hcre.12015 Dunlop, S. M., Wakefield, M., & Kashima, Y. (2010). Pathways to persuasion: Cognitive and experiential responses to health-promoting mass media messages. Communication Research, 37, 133-164. doi: 10.1177/0093650209351912 Het aantal auteurs In de literatuurlijst noteer je tot en met zeven auteurs alle auteurs, zoals onderstaand voorbeeld:
Gerritsen, M., Nickerson, C., Van Hooft, A., Van Meurs, F., Nederstigt, U., Starren, M., & Crijns, R. (2007). English in product advertisements in Belgium, France, Germany, the Netherlands, and Spain. World Englishes, 26, 291-315. Wanneer een publicatie acht of meer auteurs heeft, dan noteer je de eerste zes auteurs, gevolgd door puntjes en de allerlaatste auteur, zoals onderstaand voorbeeld:
Gerritsen, M., Nickerson, C., Van Hooft, A. , Van Meurs, F. , Korzilius, H., Nederstigt, U., …, & Crijns, R. (2010). English in product advertisements in non-English-speaking countries in Western Europe: Product image and comprehension of the text. Journal of Global Marketing, 23, 349-365.
Volgorde De literatuurlijst is alfabetisch geordend op achternaam van de eerste auteur gevolgd door het jaartal (oudere jaren eerst). Daarom staat O’Keefe (2007) voor O’Keefe en Figgé (1999) (achternaam-regel) en O’Keefe (1999) boven O’Keefe (2007) (jaar-regel). Om referenties van dezelfde auteurs uit hetzelfde jaar uit elkaar te halen kun je ‘a’ en ‘b’ gebruiken in de tekst en in de literatuurlijst. Zo wordt het boek van O’Keefe (2002) als (2002a) aangegeven en het artikel van dezelfde auteur uit 2002 als (2002b), omdat de twee referenties uit 2002 voor het eerst verschillen in de eerste letter van de titel (‘Persuasion’ versus ‘The’). Deze lijst illustreert bovenstaande gevallen: O’Keefe, D. J. (1999). How to handle opposing arguments in persuasive messages: A meta-analytic review of the effects of one-sided and two-sided messages. Communication Yearbook, 22, 209-249. 37
O’Keefe, D. J. (2002a). Persuasion: Theory and research (2e editie). Thousand Oaks, CA: Sage. O’Keefe, D. J. (2002b). The persuasive effects of variation in standpoint articulation. In F. H. van Eemeren (Red.), Advances in pragma-dialectics (pp. 65-82). Amsterdam: Sic Sat. O’Keefe, D. J. (2007). Persuasieve effecten van strategische manoeuvres: Bevindingen naar aanleiding van meta-analyses van empirisch onderzoek naar persuasieve effecten. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 29, 196-206. O’Keefe, D. J., & Figgé, M. (1999). Guilt and expected guilt in the door-in-the-face technique. Communication Monographs, 66, 312-321. Petty, R. E., & Briñol, P. (2008). Persuasion: From single to multiple to metacognitive processes. Perspectives on Psychological Science, 3, 137-146. Petty, R. E., & Brock, T. C. (1981). Thought disruption and persuasion. In R. E. Petty, T. M. Ostrom, & T. C. Brock (Red.), Cognitive responses in persuasion (pp. 55-79). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
38
11. Tabellen Tabellen kunnen in de inleiding en methode worden opgenomen, maar spelen vooral bij het rapporteren van resultaten van onderzoek een belangrijke rol. In een tabel rapporteer je – als het om resultaten gaat – de frequenties of gemiddelden van de afhankelijke variabelen al naar gelang van het niveau van de onafhankelijke variabele. Een voorbeeld van een tabel is Tabel 5. De richtlijnen die niet over getallen gaan, gelden ook voor tabellen met alleen tekst. Tabel 5.
De gemiddeldes en standaardafwijkingen (tussen haakjes) van de overtuigingskracht van advertenties in functie van vreemde taal en passendheid van vreemde taal bij het product (1 = zeer negatieve attitude, 5 = zeer positieve attitude) Duits
Frans
Passend
Niet- passend
Passend
Niet passend
n = 34
n = 42
n = 37
n = 27
Productattitude
3.32 (1.36)
3.70 (1.40)
3.24 (1.35)
3.15 (1.30)
Merkattitude
3.99 (1.36)
4.44 (1.33)
4.49 (1.27)
3.96 (1.32)
Percentage positieve
.65 (.49)
.57 (.47)
.61 (.45)
.14 (.30)
associaties
Richtlijnen: • Een tabel heeft een nummer en een titel. • De titel moet zonder omringende tekst te begrijpen zijn. Geef aan om wat voor scores het gaat (bv. productattitude), wat de laagste en de hoogste scores betekenen (bv. hogere scores houden positievere attitudes in) en waar het naar is uitgesplitst (bv. vreemde taal). • Zet een lijn boven en onder de bovenste kolom die de variabelen aangeeft. • Zet een lijn onder de tabel als geheel. • Gebruik alleen horizontale lijnen. • Zorg dat boven elke kolom en naast elke rij een label staat zodat de lezer kan zien waar die scores voor staan; gebruik voor die kopjes geen afkortingen! • Als de tabel over resultaten rapporteert, zorg er dan ook voor dat die resultaten in de tekst staan. 39
• •
Als je gemiddelden rapporteert (M), zet er dan de standaarddeviatie (SD) en het aantal observaties (n) bij. Scores (gemiddelden, standaarddeviaties) worden afgerond tot twee decimalen achter de punt. Zo wordt ‘2.891’ afgerond als ‘2.89’ en ‘2.895’ als ‘2.90’. Maak van percentages hele getallen: 21.45% rapporteer je dus als 21%. Ook kun je percentages weergeven als een getal tussen 0 en 1 zoals in het voorbeeld in Tabel 5.
Gebruik als input voor je tabel in principe de toets waarmee je antwoord geeft op je onderzoeksvraag (bv. χ2, t-toets, F-toets). Gebruik je geen toets, maar wil je wel deze gegevens rapporteren, dan kan dat op de volgende manieren. SPSS
SPSS
Frequenties genereren • Analyze > descriptive statistics > frequencies > klik de gewenste variabele naar variable(s) > ok • Je krijgt dan van elke variabele de frequenties en percentages van alle scores
Gemiddelden genereren • Analyze > descriptive statistics > descriptives > klik de gewenste variabele naar variable(s) > ok • Je krijgt dan van elke variabele M, SD, n en de hoogste en laagste score
40
12. Spelling, grammatica, stijl, symbolen en lay-out De lezer van een onderzoeksverslag zal niet overtuigd zijn van de kwaliteit van je onderzoek en de gevonden resultaten als het verslag slecht scoort op spelling, grammatica, stijl en lay-out. Voor spelling en grammatica is het onmogelijk om hier een uitputtend overzicht te geven van tips. Voor meer informatie is het advies: Renkema, J. (2002). Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu. Houd in ieder geval rekening met deze meest gemaakte fouten (een * betekent dat het betreffende woord fout is):
Spelling
• -d of -t “Het onderzoek is uitgevoerd” (*uitgevoert). Deelwoorden zijn nooit met dt (*“Het is gebeurdt”). Vooral in bijzinnen liggen -d/-t-fouten op de loer, omdat de afstand tussen onderwerp en persoonsvorm vaak groot is. • Samengestelde woorden Schrijf samengestelde woorden aan elkaar: stageplaats (*stage plaats), internetverbinding (*internet verbinding) en televisiecommercial (*televisie commercial). In het Engels staan woorden in de regel wel los geschreven (bv. television commercial). Word haalt dit soort fouten er niet uit.
• alle of allen (als zelfstandig naamwoord) Verwijs je naar personen, dan is het altijd met een -n (“De vragenlijst werd uitgedeeld aan 120 medewerkers. Allen vulden de vragenlijst in”). Verwijs je niet naar personen, dan is het altijd zonder -n (“De vragenlijsten werden per brief gestuurd. Niet alle werden ingevuld teruggestuurd”).
Grammatica
• hen of hun Gebruik ‘hun’ alleen als het een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel: “De proefleiders gaven hun een vragenlijst”. Je gebruikt ‘hen’ in alle andere gevallen, zoals “De proefleiders gaven aan hen een vragenlijst”.
• dat of wat Gebruik ‘dat’ als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (“Het probleem dat veel onderzoekers hebben aangekaart”). Gebruik ‘wat’ in alle overige gevallen, bijvoorbeeld “Tevredenheid heeft een invloed op arbeidskwaliteit, wat veel studies hebben onderstreept”.
Stijl
• • • •
Vermijd lange citaten (bv. langer dan drie regels). Als een citaat niets toevoegt aan je tekst, vraag je dan af of het opnemen van dat citaat nodig is. Vermijd archaïsch taalgebruik zoals teneinde, betreffende, reeds en welke (*“Het onderzoek welke werd uitgevoerd”; welke > dat). Vermijd een persoonlijk perspectief: geen ‘ik’, ‘mijn’, ‘onze werkgroep’, ‘in het kader van de cursus X’ of ‘van onze docent’. Schrijf precies. Vermijd vage woorden als ‘kijken’ in “Het vorige onderzoek keek alleen naar de relatie tussen de soorten teksten” en vervang dat door woorden als 41
•
‘beschrijven’, ‘beoordelen’ of ‘verklaren’: “Het vorige onderzoek verklaarde alleen de relatie tussen de soorten teksten”. Werkwoordtijden: in de inleiding en de discussie staat alles in de tegenwoordige tijd in het Nederlands. Die hoofdstukken bevatten informatie die in feite niettijdgebonden is. In de bespreking van methode en resultaten staan de zinnen in de verleden tijd. Wat je beschrijft, is immers feitelijk zo gebeurd in het verleden.
Symbolen •
Veel symbolen bij het rapporteren moeten worden gecursiveerd, maar niet alle. In Tabel 6 staat de mogelijke cursivering voor elk symbool weergegeven inclusief de betekenis.
Tabel 6.
symbool CURSIEF B F M n N p r R2 rs SD SE B t
Symbolen en hun betekenis
NIET CURSIEF α β κ χ2
Lay-out • • • •
betekenis
ongestandaardiseerd regressiegewicht F-toets gemiddelde groepsgrootte totale groepsgrootte significantieniveau Pearson correlatie verklaarde variantie modeltoetsing regressie Spearman correlatie standaardafwijking standaardfout van B-gewicht in regressie t-toets betrouwbaarheidsindex Cronbach gestandaardiseerd regressiegewicht interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Cohen χ2-toets
regelafstand 1,5 12-punts lettertype marges rondom 2,5 cm. paginanummers onderaan elke bladzijde (behalve de titelpagina)
42
13. Fraude en plagiaat Je mag geen werk inleveren dat je reeds ingeleverd hebt bij andere cursussen zonder uitdrukkelijke toestemming van je begeleider. Zorg er daarnaast voor dat je van alle teksten die je inlevert (dus bijvoorbeeld ook conceptteksten die niet voor een cijfer worden beoordeeld), de bronnen correct vermeldt en citaten duidelijk als zodanig aangeeft. Je begeleider kan gebruikmaken van plagiaatdetectiesoftware om je teksten op plagiaat te controleren. In verband hiermee moet je op verzoek een digitale versie van je werk ter beschikking stellen, bijvoorbeeld door dit op BlackBoard te plaatsen. Een beoordelaar gaat ervan uit dat de data waarover gerapporteerd wordt ook daadwerkelijke empirische data zijn. Docenten kunnen echter nieuwe softwareapplicaties gebruiken om datafraude op te sporen. Voor meer informatie over fraude en plagiaat, zie de facultaire website: www.ru.nl/stip/regels-richtlijnen/fraude-plagiaat. Deze toelichting wordt als bekend verondersteld.
Groepswerk
Bij een groepsopdracht is het de verantwoordelijkheid van elk individueel groepslid dat de opdracht voldoet aan de eisen en dat deze op tijd wordt ingeleverd en eventueel herzien. In het geval dat een groepsopdracht niet op tijd is ingeleverd of niet voldoet aan de eisen, kun je je dus niet beroepen op het feit dat andere groepsleden (delen van) de groepsopdracht niet gemaakt of herzien hebben of niet op tijd hebben ingeleverd. Ook als er in een groepsopdracht sprake is van fraude of plagiaat, zijn alle groepsleden hiervoor verantwoordelijk. Controleer dus ook in geval van groepswerk het gehele werk voordat het wordt ingeleverd.
43
14. Checklist Onderstaande checklist is een hulpmiddel om na te gaan of je voldoet aan de richtlijnen voor rapporteren. Voor de specifieke invulling moet het vademecum worden geraadpleegd.
voorblad met naam student, studentnummer, e-mail, telefoon, naam cursus, naam docent correcte spelling, grammatica en stijl regelafstand 1,5 12-punts lettertype marges rondom 2,5 cm. paginanummers onderaan de bladzijde begrijpelijke samenvatting heldere, goed opgebouwde inleiding correcte en duidelijke beschrijving van de methode correcte tabellen volgens APA juiste statistische analyses resultaten correct en helder weergegeven heldere, goed beredeneerde conclusie en discussie correcte literatuurreferenties in de tekst volgens APA correcte literatuurreferenties in de literatuurlijst volgens APA geen fraude en plagiaat
44